ECLI:NL:CRVB:2006:AY6609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/1973 WAO e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het WAO-dagloon en de toekenning van wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de hoogte van het WAO-dagloon en de toekenning van wettelijke rente aan de orde zijn. Appellant, die laatstelijk werkzaam was bij Volvo Car B.V., had eerder een WAO-uitkering ontvangen, waarbij het dagloon was vastgesteld op f 160,60. In 2002 werd dit bedrag verhoogd tot € 74,63, maar appellant stelde dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met extra vakantiedagen, CAO-toeslagen en andere vergoedingen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond en oordeelde dat het besluit van het Uwv onrechtmatig was, wat leidde tot schade voor appellant. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak, maar verklaarde het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het WAO-dagloon had vastgesteld op € 75,26 en dat de wettelijke rente pas verschuldigd was na een redelijke termijn na aanmaning. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het beroep van appellant tegen het besluit van 7 december 2004 ongegrond was. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/1973 WAO
03/1974 WAO
04/7284 WAO
05/181 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 maart 2003, kenmerk 02/872 en 02/1186 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en de Raad een afschrift doen toekomen van de besluiten van 7 december 2004 en 21 december 2004.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv zijn verschenen
mr. R.G. Willems-Cremers en F.P.L. Smeets, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
De hoogte van het dagloon.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 1 augustus 1990 heeft het Uwv met ingang van 29 november 1989 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het
WAO-dagloon is vastgesteld op f 160,60. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 14 september 2000 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof.
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
29 november 1989 verhoogd tot € 74,63. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad f 1008,-- per jaar. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zes extra reisdagen en extra vakantiedagen die appellant genoot. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met toeslagen als CAO-toeslag, vuilwerktoeslag, TIN toeslag, pensionkostentoeslag, overuren en dat met een te laag bedrag aan reiskostenvergoeding buitenland rekening is gehouden.
Bij het bestreden besluit van 17 juli 2002 is het bezwaar gegrond verklaard en is het WAO-dagloon ingaande 29 november 1989 vastgesteld op € 75,26. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding buitenland van € 619,87.
In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat de pensionkostentoeslag ten onrechte niet is meegeteld, evenals de andere in bezwaar vermelde toeslagen en dat vakantietoeslag moet worden bijgeteld over de reiskostenvergoeding buitenland en pensionkostentoeslag en dat de zes extra reisdagen moeten doorklinken in het WAO-dagloon.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit van 17 juli 2002 is onvoldoende gemotiveerd wat betreft de door appellant in bezwaar vermelde toeslagen.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
28 februari 2002 andermaal gegrond verklaard en is het WAO-dagloon per 29 november 1989 wederom vastgesteld op € 75,26.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat vakantietoeslag moet worden bijgeteld over de reiskostenvergoeding buitenland en dat rekening moet worden gehouden met de CAO-toeslag, evenals met de pensionkostentoeslag en de zes extra reisdagen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt het besluit van 21 december 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 21 december 2004 slechts gedeeltelijk in de plaats is getreden van het eerdere besluit op bezwaar van 17 juli 2002, zodat appellant belang houdt bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met kenmerk 02/1186.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 14 september 2000 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 1 augustus 1990.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Ten aanzien van de pensionkostentoeslag heeft het Uwv in het bestreden besluit van
17 juli 2002 en het verweerschrift van 21 augustus 2002 overwogen dat uit de door appellant ingevulde en ondertekende loonbelastingverklaring blijkt dat zijn echtgenote in ieder geval in september 1989 in Nederland woonde en dat hij dat voordeel uit dienstbetrekking op 29 november 1989 niet meer zou hebben genoten. De rechtbank heeft dat standpunt onderschreven en de Raad stelt zich achter hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
Ten aanzien van de CAO-toeslag stelt de Raad vast dat appellant niet heeft aangetoond dat hij een dergelijke toeslag ten tijde hier van belang daadwerkelijk heeft genoten.
Het voorgaande betekent dat het Uwv bij het bestreden besluit van 21 december 2004 de hoogte van het WAO-dagloon terecht heeft vastgesteld op € 75,26.
De wettelijke rente
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat geen wettelijke over de nabetaling zal worden vergoed. Bij het bestreden besluit van 10 juni 2002 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 juni 2002 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van
1 augustus 1990 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op 11 mei 2001 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf een redelijke termijn van 14 dagen na die dag.
Bij het besluit van 7 december 2004 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en aan appellant over de nabetaling wettelijke rente ad € 1923,23 toegekend.
Appellant meent primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt het besluit van 7 december 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 15 december 2004 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit op bezwaar van 10 juni 2002, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep tegen de rechtbank uitspraak met kenmerk 02/872 niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het besluit van 7 december 2004.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige eerst na -een redelijke termijn na- aanmaning wettelijke rente is verschuldigd. De Raad onderschrijft dat oordeel.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalige collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan de door de rechtbank aangegeven datum.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1990. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1990 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van
1 augustus 1990. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Aan het besluit van 7 december 2004 ligt onder meer ten grondslag dat appellant als gevolg van de verhoging van zijn WAO-dagloon recht heeft op een nabetaling van
€ 7896,-- en dat die nabetaling, inclusief de daarover verschuldigde wettelijke rente, op 18 oktober 2002 heeft plaatsgevonden.
Uitgaande van deze gegevens moet de Raad concluderen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet betekent dat het besluit van 7 december 2004 in rechte geen stand kan houden. Voorzover er alsnog een nabetaling zal volgen, is daarover ook wettelijke rente verschuldigd. Dat raakt echter niet het besluit van 7 december 2004, dat hier ter toetsing voorligt.
Het voorgaande betekent dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 7 december 2004 ongegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op het besluit van
17 juli 2002 (02/1186);
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op het besluit van 10 juni 2002 (02/872), niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen de besluiten van 7 december 2004 en 21 december 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
RB0108