ECLI:NL:CRVB:2006:AY6592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/840 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vervolgaanvraag om voorziening in de kosten van aanschaf auto voor burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1929 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit besluit, gedateerd 15 november 2005, weigerde de aanvraag van appellante voor een voorziening in de kosten van de aanschaf van een auto. Appellante was eerder erkend als burger-oorlogsslachtoffer en ontving al verschillende voorzieningen, waaronder een vergoeding voor vervoer. De Raad heeft op 6 juli 2006 de zaak behandeld, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar dochter, en verweerster vertegenwoordigd was door A.T.M. Vroom-van Berckel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het uitgangspunt van verweerster, dat alleen in geval van een absolute verhindering om gebruik te maken van openbaar vervoer of taxi een voorziening kan worden toegekend, redelijk is. De Raad concludeerde dat appellante, hoewel zij beperkingen ondervond, in staat was om met begeleiding gebruik te maken van openbaar vervoer en taxi. Dit werd ondersteund door medische adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad.

De Raad oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit, en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van griffier I. Ravenschlag, op 17 augustus 2006.

Uitspraak

06/840 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 17 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 15 november 2005, kenmerk JZ/A70/2005, door verweerster te haren aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Aldaar is appellante in persoon verschenen met bijstand van haar dochter [dochter], terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is appellante, geboren in 1929 in het voormalige Nederlands-Indië, in 1994 op grond van oorklachten alsmede haar psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Als zodanig zijn aan haar de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en enkele bijzondere voorzieningen toegekend, waaronder een vergoeding van de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en een tegemoetkoming voor deelname aan het maatschappelijk verkeer.
In november 2004 heeft appellante bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 20 april 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, onder overweging
- kort samengevat - dat bij appellante geen sprake is van een totale beperking om van het openbaar vervoer en het vervoer per taxi gebruik te maken.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen in beroep door en namens appellante is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft al eerder geoordeeld dat het door verweerster gehanteerde uitgangspunt om alleen dan over te gaan tot toekenning van de gevraagde voorziening indien bij de aanvrager sprake is van een absolute verhindering om van het openbaar vervoer en van een taxi gebruik te maken, in overeenstemming is met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 32 en 33 van de Wet.
Het standpunt van verweerster dat een zodanige situatie zich in appellantes geval niet voordoet, is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen ten laatste berusten op onderzoek van appellante door een van deze adviseurs, de arts G.J. Laatsch, en op informatie uit de behandelende sector. In die adviezen is aangegeven dat appellante weliswaar op grond van haar gezondheidstoestand beperkingen ondervindt bij het gebruikmaken van het openbaar vervoer, maar dat appellante wel onder begeleiding van dit vervoer en van vervoer per taxi gebruik kan maken. Voorts is in aanmerking genomen dat die begeleiding in het algemeen door de dochters van appellante ook kan worden geboden.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de genoemde medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
In de voorhanden medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om het in deze adviezen neergelegde, door verweerster gevolgde standpunt onjuist te oordelen. De namens appellante aangevoerde omstandigheid dat het zowel voor appellante zelf als voor haar dochters een verademing zou zijn indien appellante niet zo vaak een beroep zou hoeven te doen op begeleiding, acht de Raad, hoe invoelbaar ook, niet van doorslaggevend belang. Ditzelfde geldt ook voor het argument dat bij het eventuele gebruik van de ouderentaxi lange wachttijden zouden voorkomen. Gelet op de aard van de gevraagde voorziening is het gerechtvaardigd dat verweerster zich terughoudend opstelt en alleen dan tot toekenning overgaat indien alternatieven geheel ontbreken.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Ravenschlag als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) I. Ravenschlag.
HD
7.07