ECLI:NL:CRVB:2006:AY6586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/2308 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het WAO-dagloon en de vergoeding van wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de hoogte van het WAO-dagloon en de vergoeding van wettelijke rente aan de orde zijn. Appellant, die laatstelijk werkzaam was bij Volvo Car B.V., had eerder een WAO-uitkering toegekend gekregen, waarbij het dagloon was vastgesteld op f 155,78. In 2002 verzocht appellant om een herziening van het dagloon, waarbij hij aanvoerde dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met vakantietoeslag en reiskostenvergoeding. Het Uwv had in een eerder besluit de wettelijke rente geweigerd, wat appellant in beroep aanvoerde.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 3 augustus 2006 geoordeeld dat het Uwv terecht de hoogte van het WAO-dagloon niet heeft aangepast. De Raad benadrukte dat het aan appellant is om aan te tonen waarom eerdere besluiten niet juist zijn en dat nieuwe stellingen na het besluit op bezwaar niet in overweging kunnen worden genomen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de extra reisdagen en de CAO-toeslag, waarbij appellant niet had aangetoond dat hij recht had op deze extra vergoedingen.

Wat betreft de wettelijke rente oordeelde de Raad dat deze pas na een redelijke termijn na aanmaning verschuldigd is. Het Uwv had erkend dat er fouten waren gemaakt in de toekenning van rente aan andere personen, maar de Raad vond geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de eerder vastgestelde datum voor de wettelijke rente. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af, zonder termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/2308 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 april 2003, kenmerk 02/1049 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 16 oktober 1990 heeft het Uwv met ingang van 26 september 1990 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 155,78. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 7 februari 2002 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst en zes extra reisdagen.
Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
26 september 1990 verhoogd tot € 74,66. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad € 702,45 per jaar en een pensionkostentoeslag van € 20,95 per vier weken. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zes extra reisdagen, extra vakantiedagen, diverse toeslagen en overuren.
Bij afzonderlijk besluit van 13 maart 2002 heeft het Uwv geweigerd wettelijke rente te vergoeden.
Bij het bestreden besluit van 21 juni 2002 is het bezwaar tegen beide besluiten van
13 maart 2002 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en daaraan toegevoegd dat vakantietoeslag moet worden bijgeteld over de reiskostenvergoeding.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 juni 2002 vernietigd. Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de hoogte van het dagloon, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Met betrekking tot de weigering wettelijke rente te vergoeden heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van 16 oktober 1990 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op 7 februari 2002 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf een redelijke termijn van 14 dagen na die dag.
Appellant meent primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
Wat de hoogte van het dagloon betreft, heeft appellant zijn in beroep aangevoerde argumenten herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De hoogte van het dagloon
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 4 december 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 16 oktober 1990.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Ten aanzien van de CAO-toeslag overweegt de Raad dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de referteperiode een dergelijke toeslag heeft ontvangen.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van het WAO-dagloon, in stand heeft gelaten.
De wettelijke rente
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige eerst na -een redelijke termijn na- aanmaning wettelijke rente is verschuldigd. De Raad onderschrijft dat oordeel.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalige collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan de door de rechtbank aangegeven datum.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1990. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1990 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van
16 oktober 1987. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep op dit onderdeel evenmin slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
JK/3176