[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2005, 04/247 (hierna: aangevallen uitspraak),
Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht (hierna: Gedeputeerde Staten)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde Staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006. Appellant is verschenen. Gedeputeerde Staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Jansen en M. Arbouw, beiden werkzaam bij de provincie Utrecht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Met ingang van 1 september 2000 is appellant aangesteld in de functie van specialist salarisadministratie bij de sector Administratie en Informatievoorziening van de Provinciale Servicedienst. Deze functie is ingedeeld in taakgroep 7. Appellant is per 1 september 2000 op grond van de Bezoldigingsregeling provincie Utrecht 1975 ingeschaald in de aanloop-taakgroep 6, anciënniteit 3, en per 1 september 2001 in taakgroep 7, anciënniteit 4. Aan appellant is op zijn verzoek per 16 mei 2002 ontslag verleend.
1.2. Een herwaardering van de functie van specialist salarisadministratie heeft ertoe geleid dat die functie in het voorjaar van 2002 is ingeschaald in taakgroep 8. Bij besluit van 7 augustus 2002 hebben Gedeputeerde Staten appellant meegedeeld dat hij als gevolg van die herwaardering met terugwerkende kracht tot 1 september 2000 is ingeschaald in taakgroep 7, anciënniteit 0, en vanaf 1 september 2001 in taakgroep 8, anciënniteit 1.
1.3. In bezwaar tegen laatstgenoemd besluit heeft appellant gesteld dat hij naar aanleiding van de herwaardering, met terugwerkende kracht tot het moment van aanstelling moet worden ingeschaald in taakgroep 8, anciënniteit 3. Appellant heeft zich daarbij onder verwijzing naar zijn collega P beroepen op het gelijkheidsbeginsel. P is per 1 september 2000 in dezelfde functie aangesteld en per die datum ingeschaald in de aanloop-taakgroep 6, anciënniteit 7. Naar aanleiding van de herwaardering is P met terugwerkende kracht per 1 september 2000 zonder aanloop ingeschaald in taakgroep 8, anciënniteit 4.
1.4. Gedeputeerde Staten hebben het besluit van 7 augustus 2002 na bezwaar gehand-haafd bij het thans bestreden besluit van 17 december 2003. Daartoe hebben Gedeputeerde Staten onder meer overwogen dat de herinschaling niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de extra salarisverhoging van P een gevolg was van specifieke werk- en resultaat-afspraken die na het vertrek van appellant met P zijn gemaakt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Tussen partijen is niet in geding dat de inschaling van appellant na de herwaardering niet in strijd met de toepasselijke regels voor herinschaling is geschied. Het geding is beperkt tot de vraag of in dit geval in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
3.2. De Raad is van oordeel dat hier geen sprake is van schending van dit beginsel. Daartoe overweegt de Raad dat Gedeputeerde Staten los van de salarisverhoging met terugwerkende kracht die voortvloeide uit de herwaardering van de functie, met P werkafspraken hebben gemaakt, die leidden tot een extra salarisverhoging voor hem persoonlijk. Deze verhoging had onder meer ten doel om P, gelet op de situatie op de arbeidsmarkt, na het vertrek van appellant binnen de organisatie te behouden. Niet kan worden staande gehouden dat de verschillen die daardoor bij de herinschaling met terugwerkende kracht zijn ontstaan, ten opzichte van appellant strijd met het gelijkheidsbeginsel opleveren. Dat Gedeputeerde Staten om redenen van bescherming van persoonsgegevens van P slechts een globaal inzicht hebben willen geven in de concrete afspraken die zij na het vertrek van appellant met P hebben gemaakt, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.