ECLI:NL:CRVB:2006:AY6582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2834 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens fraude en bedreiging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur is ontslagen wegens plichtsverzuim. De ambtenaar, werkzaam bij de afdeling stadsbeheer, werd beschuldigd van bedreiging van collega's en fraude met goederen. Naar aanleiding van een melding in 2003 heeft het College een extern onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat de ambtenaar twee medewerkers verbaal met fysiek geweld had bedreigd en goederen had besteld zonder deze te verantwoorden. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van de ambtenaar ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het onderzoek van de commissie zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapportage voldoende bewijs bevatte voor de beschuldigingen. De Raad verwierp de argumenten van de ambtenaar, waaronder het gebruik van anonieme getuigen en het gebrek aan hard bewijs. De Raad concludeerde dat de ambtenaar verantwoordelijk was voor het plichtsverzuim en dat het College bevoegd was om ontslag op te leggen. De opgelegde straf werd niet onevenredig geacht, gezien de ernst van het plichtsverzuim en eerdere berispingen van de ambtenaar. Tevens werd de ambtenaar verplicht om de schade van € 600,67 aan de gemeente te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

05/2834 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 april 2005, 04/1541 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Ruitenberg, verbonden aan ARAR Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Namens het College is een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 29 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.Th. de Wit, eveneens verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Leusden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J.M. Bruinsma, advocaat te Tilburg, en drs. J.H.A.M. Verhagen, afdelingshoofd bij de gemeente Etten-Leur.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] bij de afdeling stadsbeheer van de gemeente Etten-Leur. Naar aanleiding van een melding medio 2003 inhoudende dat appellant een collega ernstig zou hebben bedreigd en het vermoeden van fraude in de administratie van de afdeling Stadsbeheer heeft het College een onderzoek laten instellen door een externe onderzoekscommissie (hierna: de commissie). Op 18 december 2003 heeft deze commissie een rapport uitgebracht. Volgens dit rapport heeft appellant twee medewerkers verbaal met fysiek geweld bedreigd. Daarnaast blijkt uit dit rapport dat appellant goederen heeft besteld waarvan hij niet afdoende heeft verklaard waar deze zijn gebleven.
1.2. Bij brief van 13 januari 2004 heeft het College aan appellant meegedeeld voornemens te zijn appellant de disciplinaire straf van ontslag op te leggen wegens door hem gepleegd plichtsverzuim. Daarnaast is meegedeeld dat op appellant de schade ten bedrage van
€ 600,67, zijnde de totale waarde van de verdwenen dynamo en V-snaar, de autobanden en de Pioneer radio/cd-speler, zal worden verhaald. Nadat appellant zich ter zake van het hem ten laste gelegde plichtsverzuim had verantwoord, heeft het College appellant bij besluit van 18 februari 2004 op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaarden-regeling van de gemeente Etten-Leur (AVREL) met ingang van 1 april 2004 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Tevens heeft het College appellant de verplichting opgelegd de hiervoor genoemde schade te vergoeden. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 10 juni 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de relevante feiten zijn meegewogen. De rechtbank oordeelt slechts dat sprake was van het niet of niet geloofwaardig weerspreken van appellant van hetgeen hem ten laste is gelegd. Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat het gebruik van anonieme getuigen niet toelaatbaar is en dat de rechtbank niet had mogen afzien van de door het College aan de rechtbank geboden mogelijkheid tot het horen van de anonieme getuigen. Er is volgens appellant geen hard bewijs ten aanzien van de vermeende bedreigingen. Niet is gebleken dat appellant daadwerkelijk een aantal zaken heeft ontvreemd. Appellant is van mening dat hij niet de hoofdverantwoordelijke is voor het beheer van de goederen.
3.2. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek van de commissie en de wijze waarop dat is uitgevoerd, aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en objectiviteit te stellen eisen voldoet. De rapportage bevat een uitgebreide verslaglegging van het onderzoek en in de bijlagen zijn onder meer nota’s en opdrachtbonnen als bewijsstukken opgenomen. Op basis van dit onderzoek staat naar het oordeel van de Raad voldoende vast dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem bij het besluit van 18 februari 2004 ten laste is gelegd. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn standpunt dat de rechtbank de feiten niet heeft laten meewegen. Dat er zich een aantal anonieme verklaringen in het dossier bevinden doet aan het voorgaande niet af nu er ook betrokkenen zijn gehoord van wie naam en functie wel zijn vermeld in de rapportage. Hun verklaringen ondersteunen de anonieme verklaringen. Daarnaast zijn in de rapportage van de commissie ook schriftelijke stukken opgenomen op grond waarvan het ten laste gelegde aannemelijk is geworden.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant ter zake van de door hem bestelde en vervolgens verdwenen goederen geen verklaringen heeft afgelegd die aanleiding vormen de resultaten van het deugdelijke onderzoek van de commissie in twijfel te trekken. Dat appellant niet het beheer zou voeren in de garage doet aan het voorgaande niet af omdat appellant de betreffende goederen blijkens de zich in het dossier bevindende opdrachtbonnen steeds zelf heeft besteld en over het verdwijnen van die goederen telkens wisselende verklaringen heeft gegeven.
4.3. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zijn leidinggevende het uit oogpunt van collegialiteit wenselijk achtte dat appellant aan auto’s van collega’s reparaties verrichtte. Hierover merkt dat Raad op dat uit het besluit van 18 februari 2004 blijkt dat het verrichten van werkzaamheden aan privévoertuigen in werktijd niet aan appellant ten laste is gelegd, zodat die grief niet kan leiden vernietiging van het besluit.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het College op grond van het onderzoek van de commissie heeft mogen concluderen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim zoals weergegeven in het besluit van 18 februari 2004. Dit plichts-verzuim valt volledig aan appellant toe te rekenen. Het College was dan ook bevoegd appellant straf op te leggen. De Raad acht de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig gelet op de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim en op het feit dat appellant al eerder was berispt vanwege zijn gedrag.
4.5. Uit het bovenstaande volgt tevens dat voldoende vast staat dat de gemeente schade heeft geleden wegens verdwijning van de in overweging 1.2. genoemde goederen en dat appellant daarvoor verantwoordelijk kon worden gehouden zodat het College appellant kon verplichten deze schade ten bedrage van € 600,67 aan de gemeente te vergoeden.
4.6. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
17.07