[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 april 2003, kenmerk 02/1070 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van
23 september 1987 heeft het Uwv met ingang van 29 september 1987 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 148,30. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 4 december 2001 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst en zes extra reisdagen.
Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
29 september 1987 verhoogd tot € 69,05. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad f 1008,-- per jaar. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zes extra reisdagen, extra vakantiedagen, diverse toeslagen en overuren. Ook is volgens appellant met een te laag bedrag aan reiskostenvergoeding rekening gehouden.
Bij afzonderlijk besluit van 18 maart 2002 heeft het Uwv geweigerd wettelijke rente te vergoeden.
Bij het bestreden besluit van 7 juni 2002 is het bezwaar tegen beide besluiten van
18 maart 2002 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met toeslagen zoals CAO-toeslag en de zes extra reisdagen die appellant ontving. Ook moet vakantietoeslag worden bijgeteld over de reiskostenvergoeding.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 juni 2002 vernietigd voorzover dat ziet op de weigering wettelijke rente te vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van 23 september 1987 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op 4 december 2001 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf een redelijke termijn van 14 dagen na die dag.
Wat de hoogte van het dagloon betreft, heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellant meent primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
Wat de hoogte van het dagloon betreft, heeft appellant zijn in beroep aangevoerde argumenten herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De hoogte van het dagloon
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 4 december 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 23 september 1987.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Ten aanzien van de CAO-toeslag overweegt de Raad dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de referteperiode een dergelijke toeslag heeft ontvangen.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van het WAO-dagloon, in stand heeft gelaten.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige eerst na -een redelijke termijn na- aanmaning wettelijke rente is verschuldigd. De Raad onderschrijft dat oordeel.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalige collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan de door de rechtbank aangegeven datum.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1987. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1987 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van 23 september 1987. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep op dit onderdeel evenmin slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar 3 augustus 2006.