ECLI:NL:CRVB:2006:AY6561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/1311 WAO + 03/1318 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van WAO-dagloon en wettelijke rente in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het WAO-dagloon van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank van 7 april 1999, waarbij het Uwv het WAO-dagloon van appellant verhoogde. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, waarin hij stelt dat er geen rekening is gehouden met verschillende toeslagen en extra vakantiedagen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat appellant niet accepteert en daarom hoger beroep instelt.

De Raad overweegt dat het Uwv in 1987 een uitkering heeft toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat vakantiegeld over de bijgetelde toeslagen moet worden opgenomen in het dagloon. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalt appellant zijn argumenten, waaronder de CAO-toeslag en extra reisdagen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht is teruggekomen op het besluit van 1987. De Raad stelt dat wettelijke rente pas verschuldigd is na aanmaning, en dat het Uwv niet gehouden is om wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan 1 januari 1992. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

03/1311 WAO
03/1318 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 28 januari 2003, kenmerk 01/26 en 01/273 (hierna: aangevallen uitspraken),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd bij brief van 12 december 2005 nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv zijn verschenen mr. L. Bosma en F.P.L. Smeets, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
De hoogte van het dagloon.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 6 november 1987 heeft het Uwv met ingang van 17 november 1987 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 148,30. In dit besluit heeft appellant berust.
Naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 april 1999 in een beroepszaak van een voormalig collega van appellant, heeft het Uwv bij besluit van 26 november 1999 het WAO-dagloon van appellant met ingang van 17 november 1987 verhoogd tot f 154,48. Hieraan ligt ten grondslag dat een bedrag ad f 1008,-- aan reiskostenvergoeding buitenland en een pensionkostenvergoeding ad f 46,16 per vier weken alsnog bij de berekening van het dagloon zijn meegenomen.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de TIN-toeslag, overuren, zes extra reisdagen en extra vakantiedagen. Bij het bestreden besluit van 21 december 2000 is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat vakantiegeld over de bijgetelde toeslagen dient te worden opgenomen in het dagloon.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant onder meer herhaald dat over de pensionkostentoeslag en reiskostenvergoeding buitenland vakantietoeslag bijgeteld dient te worden. Voorts is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een CAO-toeslag en is het standpunt ten aanzien van de zes extra reisdagen gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Het Uwv heeft in bovengenoemde uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 april 1999 aanleiding gezien om terug te komen van het besluit van 6 november 1987.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de CAO-toeslag stelt de Raad vast dat appellant niet het benodigde bewijs heeft geleverd dat hij die toeslag ten tijde hier van belang daadwerkelijk heeft ontvangen. Dat geldt ook voor de stelling dat appellants voormalig werkgever gehouden was vakantietoeslag te betalen over de pensionkosten toeslag en reiskostenvergoeding buitenland.
Wat de CAO-toeslag betreft, voegt de Raad hier nog aan toe dat het betoog van appellant wat het karakter van deze toeslag betreft, zoals ook al volgt uit de uitspraak van de Raad van 9 maart 2006 (LJN AV5748), niet wordt onderschreven.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van
21 december 2000 op goede gronden ongegrond heeft verklaard en dat dit hoger beroep niet slaagt.
De wettelijke rente
Bij brief van 1 december 1999 heeft appellants gemachtigde verzocht wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling die het Uwv als gevolg van het besluit van 26 november 1999 zal doen.
Bij besluit van 21 januari 2000 heeft het Uwv hierop afwijzend beslist. Bij het bestreden besluit van 28 februari 2001 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 februari 2001 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van
6 november 1987 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op 1 december 1999 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf 14 dagen na die dag.
Appellant meent primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige eerst na aanmaning wettelijke rente is verschuldigd. De Raad onderschrijft dat oordeel.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalige collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan de door de rechtbank aangegeven datum.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1987. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1987 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van
6 november 1987. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Het voorgaande betekent dat ook dit hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
Het Uwv heeft desgevraagd medegedeeld dat er geen besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Nu het Uwv heeft berust in die uitspraak had het naar het oordeel van de Raad op de weg van het Uwv gelegen dat besluit wel te nemen.
De Raad vertrouwt erop dat dit gebrek alsnog wordt hersteld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.