ECLI:NL:CRVB:2006:AY6555
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verhoging WAO-dagloon met betrekking tot pensioen- en reiskostenvergoeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 mei 2003, waarin de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand liet. Appellant, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om verhoging van zijn dagloon. Hij stelde dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met de pensionkostentoeslag, reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof. Het Uwv had eerder, bij besluit van 14 juni 1978, het WAO-dagloon vastgesteld op f 112,78, een besluit waar appellant destijds mee had ingestemd.
De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het Uwv, naar aanleiding van het verzoek van appellant, terugkwam op het eerdere besluit. De Raad benadrukt dat het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden, een bevoegdheid is die terughoudend moet worden beoordeeld. Appellant diende bewijs te leveren voor zijn stellingen, wat hij niet heeft gedaan. De Raad concludeert dat de argumenten van appellant met betrekking tot de vakantietoeslag en reiskostenvergoeding niet kunnen worden meegenomen in de overwegingen. Ook de stelling over de zes extra reisdagen wordt verworpen, omdat het vaste maandloon van een werknemer niet verandert door minder gewerkte dagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 augustus 2006.