[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 februari 2005, 04/1458 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
P.J. [A.] (hierna: verzekerde), wonende te [woonplaats] heeft als belanghebbende aan het geding deelgenomen.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. de Rijk, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Van de kant van het Uwv is een verweerschrift ingediend.
Als gemachtigde van verzekerde heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, een uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 28 juni 2006, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. De Rijk, voornoemd, alsmede M. van [L.], personeelsmanager. Het Uwv is verschenen bij gemachtigde
E.H.J.A. Olthof, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Verzekerde, die onder toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deelneemt, is in persoon verschenen.
De Raad verwijst voor de in het onderhavige geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak.
In deze uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het verzoek van appellante een weigering van het Uwv betreft om terug te komen van een dagloonbesluit dat ten grondslag ligt aan de aan verzekerde toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Met inachtneming van dit gegeven heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 29 april 2004, waarbij de weigering terug te komen van het bij besluit van 26 maart 1999 vastgestelde WAO-dagloon van verzekerde werd gehandhaafd, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit getoetst aan artikel 4:6 van de Awb en geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft doen aanvoeren die het Uwv ertoe hadden moeten brengen van zijn bevoegdheid om van het rechtens verbindend besluit terug te komen gebruik te maken en dat ook anderszins niet is gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De Raad onderschrijft de vaststelling van de rechtbank dat sprake is van een weigering om terug te komen van een rechtens verbindend besluit alsmede dat geen nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn aangevoerd.
De Raad verwijst hiertoe in de eerste plaats naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 2002, 01/2638, waarin appellante heeft berust. Wat betreft de stelling van de kant van appellante dat het Jaarboek SFB een novum vormt dat haar standpunt bevestigt, merkt de Raad op dat, nog daargelaten dat dit boekwerk eerst in 2000 verscheen en het reeds daarom niet van betekenis kan zijn voor de onderhavige dagloonvaststelling, appellante reeds eerder het besluit tot vaststelling van het WAO-dagloon had kunnen aanvechten, doch deze gelegenheid ongebruikt heeft gelaten.
Het hoger beroep van appellante kan derhalve niet slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.C. Schoemaker en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.