de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2005, 05/1108 en 05/1109 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], h.o.d.n. [bedrijfsnaam] te [woonplaats], (hierna: [bedrijfsnaam])
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak.
Namens [bedrijfsnaam] is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2006. Partijen zijn ambtshalve door de Raad opgeroepen. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. S. Staal, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. [bedrijfsnaam] heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. van der Boom, advocaat te Vlaardingen.
De aangevallen uitspraak heeft betrekking op een tweetal besluiten van appellant van 31 augustus 2004, waarbij aan een tweetal filialen van [bedrijfsnaam] met de aansluitnummers [aansluitneemer 1] (filiaal 01) benevens [aansluitnummer 2] (filiaal 03) bestuurlijke boeten van 37,5 % over alsnog verschuldigde premiecorrecties over 2002 in verband met onjuist gedane loonopgaven zijn opgelegd ten bedrage van € 27.690,-- en € 4.173,--. Deze besluiten, welke het gevolg zijn van bevindingen ten tijde van een looncontrole in 2003 en 2004, zijn gehandhaafd bij na bezwaar genomen besluiten van 27 januari 2005 ( hierna: bestreden besluiten I en II). De rechtbank heeft te dien aanzien geoordeeld dat hier sprake was van een overtreding met opzet dan wel grove schuld en dat hier recidive had plaatsgevonden. In het kader van de beoordeling van de hoogte van de opgelegde boete, inclusief de evenredigheid hiervan, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in de na bezwaar genomen besluiten onvoldoende is ingegaan op de grieven van [bedrijfsnaam]. Daarbij zijn die besluiten na aan de onderscheidene filialen gewijde overwegingen wegens een ondeugdelijke motivering gegrond op de artikelen 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd onder het voorschrijven van een nieuw te nemen besluit.
In hoger beroep heeft appellant, ervan uitgaande dat elk filiaal als afzonderlijk werkgeefster ware te bezien, doen betogen dat [bedrijfsnaam] als werkgeefster voor elk naar aansluitnummer te onderscheiden filiaal dan ook de verplichting heeft een juiste loonopgave te doen en door zulks voor de filialen 01 en 03 te schenden na een eerder beboet vergrijp voor dit verwijtbaar bedrag evenredig beboet dient te worden voor 37,5% van de premiecorrecties. Appellant meent in dit kader in voldoende mate te hebben uiteengezet waarop de desbetreffende hoogte van de boeten berust.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank in zijn uitspraak reeds een oordeel heeft gegeven over kwesties welke hierboven reeds aangegeven zijn en dat deze in hoger beroep niet langer ter toets staan. Wel ter toets staat de centrale grief van het Uwv in hoger beroep dat de bestreden besluiten niet mank gaan aan een motiveringsgebrek en een vernietiging van de boeten en met name de hoogte daarvan om die reden niet op zijn plaats is. De Raad zal zich gegeven de omvang van het geding in hoger beroep hierop richten en overweegt ter zake het volgende.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant miskend dat, hoewel er drie aansluitnummers waren voor drie administratief als filialen aangemerkte groepen werknemers, [bedrijfsnaam] niettemin als enige werkgeefster is en blijft te beschouwen. Hiervan uitgaande, moet worden geconstateerd dat [bedrijfsnaam] door voor filiaal 01 onweerlegbaar een aantal personeelsleden niet op te geven een onjuiste opgave heeft gedaan en dat die verwijtbare overtreding tot een boete van
37,5 % over 2002 als gegeven aan haar vermocht te leiden, na een eerder begaan vergrijp ter zake van de 5% regeling eveneens gevolgd door een boete. Besluit I kan dan ook volgens de Raad, mede gelet op de in bezwaar geuite grieven, gedragen worden door de daaraan gegeven motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb, en kan tevens de toetsing aan de zorgvuldigheid en de evenredigheid genoegzaam doorstaan. Daarentegen moet uitgaande van [bedrijfsnaam] als enig werkgeefster op grond van de stukken de conclusie worden getrokken dat de verkeerde boeking van een bedrag bij filiaal 02 in plaats van bij filiaal 03 door het wegstrepen tegen elkaar van een grosso modo corresponderend voor- en nadeel geen te corrigeren verschil voor filiaal 03 oplevert. Hierdoor is er volgens de Raad geen sprake van een beboetbare verwijtbare overtreding.
Onder de gegeven omstandigheden acht de Raad het verstrekken van een opdracht tot een nieuw besluit aan appellant, als door de rechtbank bepaald, niet aangewezen en kan hij zelf ten finale beslissen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant ten dele slaagt. De Raad zal - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep van [bedrijfsnaam] tegen besluit I ongegrond verklaren, het beroep tegen het besluit II gegrond verklaren en dat besluit vernietigen onder herroeping van die nota met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen besluit I ongegrond;
Verklaart het beroep tegen besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept de boete-nota voor filiaal 03 over 2002 ten bedrage van € 4.173,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen- Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.