ECLI:NL:CRVB:2006:AY6127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6618 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht in de arbeidsrelatie tussen een projectmanager en een onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep zich gebogen over de vraag of de arbeidsrelatie tussen een projectmanager, A. [d. R.], en appellante, een onderneming die zich bezighoudt met het aanleggen van kabel-, leidingen- en buizensystemen, terecht als verzekeringsplichtig is aangemerkt. De zaak is ontstaan na een looncontrole door het Uwv op 27 mei 2002, waarna een onderzoek naar de verzekeringsplicht van betrokkene is ingesteld. Het Uwv concludeerde dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, wat door appellante werd betwist.

De rechtbank ’s-Gravenhage had eerder de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarbij werd gesteld dat betrokkene zijn werkzaamheden persoonlijk diende te verrichten en dat er een gezagsrelatie bestond. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad benadrukte dat de persoonlijke kwaliteiten van betrokkene essentieel waren voor de uitvoering van zijn werkzaamheden en dat er geen vervangbaarheid was binnen de eenmanszaak van betrokkene.

De Raad oordeelde dat de betalingen aan betrokkene niet anders konden worden gezien dan als een tegenprestatie voor de verrichte arbeid. Ook de aanwezigheid van een gezagsrelatie werd bevestigd door het feit dat betrokkene regelmatig verantwoording moest afleggen aan de directie van appellante en leiding gaf aan een groep vaste werknemers. De Raad concludeerde dat de arbeidsrelatie voldeed aan de drie essentiële kenmerken voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak werd gedaan op 9 augustus 2006.

Uitspraak

05/6618 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 oktober 2005, 04/1941 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Daar zijn voor appellante verschenen A. [v. L.], groepscontroller, en J.P.T.M. [R.], Hoofd Personeel & Organisatie.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante voert onder meer het beheer van [naam vennootschap] Deze vennootschap houdt zich onder meer bezig met het aanleggen van kabel-, leidingen- en buizensystemen. Naar aanleiding van een op 27 mei 2002 bij appellante uitgevoerde looncontrole, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 juli 2002, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht van A. [d. R.] (hierna: betrokkene). In het kader van dat onderzoek zijn vanwege het Uwv bezoeken afgelegd bij appellante en aan betrokkene. Hieruit kwam naar voren dat betrokkene door appellante in 2000 en 2001 is ingeschakeld om leiding te geven aan een omvangrijk en gecompliceerd telecommunicatieproject in [plaatsnaam], waarvoor binnen appellante geen geschikt personeel voorhanden was. De betalingen voor deze werkzaamheden zijn steeds aan betrokkene zelf gedaan, aanvankelijk op basis van facturen van [naam ingenieursbureau] en later van de eenmanszaak van betrokkene, [naam eenmanszaak].
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft het Uwv met betrekking tot de arbeidsrelatie tussen betrokkene en appellante met ingang van 1 januari 2001 verzekeringsplicht aangenomen op de grond dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat betrokkene zijn arbeid voor appellante persoonlijk diende te verrichten, aangezien bij de uitvoering van zijn werkzaamheden als projectmanager zijn persoonlijke kennis, kwaliteiten en ervaring van doorslaggevende betekenis waren. Bovendien was binnen de eenmanszaak van betrokkene niemand aanwezig die hem kon vervangen en heeft vervanging zich in de praktijk nimmer voorgedaan. De betalingen van appellante aan betrokkene volgens een vast uurtarief van f 125,-- zijn naar het oordeel van de rechtbank niet anders te beschouwen dan als een in verhouding staande tegenprestatie voor door betrokkene ten gunste van appellante verrichte arbeid. Ook de stelling dat de rechtsvoorgangster van appellante weliswaar de betalingen aan betrokkene voldeed maar geen arbeidsrelatie met betrokkene had, brengt naar het oordeel van de rechtbank geen wijziging in dit oordeel. Met betrekking tot de aanwezigheid van een gezagsrelatie heeft de rechtbank onder meer overwogen dat betrokkene volgens appellante regelmatig aanwijzingen kreeg, ter verantwoording kon worden geroepen en zelfs met sancties kon worden geconfronteerd. In geval van problemen tijdens het project zou betrokkene volgens appellante hierop zijn aangesproken met als uiterste gevolg verbreking van het contract. Gevoegd bij het gegeven dat de werkzaamheden van betrokkene een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante uitmaakten, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het aan de kant van appellante aan werkgeversgezag heeft ontbroken. Dat betrokkene zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid verrichtte, doet aan het structureel opgaan in de bedrijfsvoering van appellante en aan de mogelijkheid voor appellante om in te grijpen en bij te sturen niet af.
In hoger beroep is namens appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad is in de eerste plaats met appellante van oordeel dat het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld door de bevindingen van het naar de verzekeringsplicht van betrokkene ingestelde onderzoek niet voorafgaande aan het primaire besluit, maar eerst tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftprocedure aan appellante ter beschikking te stellen. Naar het oordeel van de Raad is appellante evenwel door deze gang van zaken niet in haar processuele belangen geschaad, nu zij door het Uwv nadien in de gelegenheid is gesteld schriftelijk op de rapporten te reageren en vervolgens tijdens een tweede hoorzitting haar standpunt nog heeft kunnen toelichten.
Met betrekking tot de vraag of sprake is van verzekeringsplichtige arbeid kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is tot het oordeel gekomen dat de arbeidsverhouding tussen betrokkene en appellante voldoet aan de drie essentiële kenmerken voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Wat de gezagsrelatie betreft heeft de Raad mede in zijn oordeelsvorming betrokken dat blijkens de gedingstukken sprake was van maandelijks overleg tussen betrokkene en de directie van appellante waarin betrokkene verantwoording aflegde over de voortgang en de kwaliteit van het project en de urenbesteding van betrokkene, en dat betrokkene in het kader van het project leiding gaf aan een grote groep vaste werknemers van appellante. De Raad stelt voorts vast dat betrokkene zijn werkzaamheden uitvoerde in het kader van een door appellante aangenomen, in verhouding tot de overige opdrachten omvangrijke opdracht en dat appellante verantwoordelijk was voor de goede uitvoering daarvan. Gelet hierop en op het (financiële) belang van appellante bij het slagen van het onderhavige project, is aannemelijk dat appellant een reële mogelijkheid had tot gezagsuitoefening ten opzichte van betrokkene als verantwoordelijke voor de voortgang van het project. De ter zitting van de zijde van appellante afgelegde verklaring, inhoudend dat zij zo nodig tussentijds kon ingrijpen door betrokkene van het project af te halen, bevestigt de juistheid van deze conclusie.
De Raad merkt tot slot op dat de omstandigheid dat betrokkene meerdere opdrachtgevers had niet uitsluit dat met betrekking tot de door hem voor appellante verrichte werkzaamheden sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.C. Schoemaker en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Kovács.