ECLI:NL:CRVB:2006:AY6124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3960 CSV, 05-7131 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetes op sociale verzekeringspremies en de kwalificatie van gedragingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de boetes die zijn opgelegd aan een werkgever door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De boetes, vastgesteld op 25% van de verschuldigde sociale verzekeringspremies, waren het gevolg van het niet correct voeren van de loonadministratie door de werkgever. De Raad diende te beoordelen of het besluit van 13 mei 2005, dat betrekking had op een herzieningsverzoek van de werkgever, kon worden betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep inzake het besluit van 16 juni 2004. De Raad oordeelde dat dit niet het geval was, omdat het besluit van 13 mei 2005 niet op dezelfde feitelijke grondslag berustte als het eerdere besluit.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep uitsluitend betrekking had op het besluit van 16 juni 2004, waartegen de werkgever zich had gekeerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een pleitbaar standpunt, maar de Raad was het hier niet mee eens. De Raad benadrukte dat een werkgever verplicht is om een correcte loonadministratie te voeren en dat het nalaten hiervan kan worden gekwalificeerd als opzet of grove schuld. De Raad verwierp het argument van de rechtbank dat de benaming van de kostenvergoedingen irrelevant was en stelde vast dat de werkgever verantwoordelijk blijft voor het correct vergoeden van kosten.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van sociale verzekeringspremies en de noodzaak om een zorgvuldige administratie te voeren.

Uitspraak

05/3960 CSV
05/7131 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 mei 2005, 04/3019 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene hebben mr. G.W.B. van Westen en mr. K.F. Tiesinga, verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een besluit van 13 mei 2005 ingezonden. Van de zijde van de Raad is daarop aan partijen bericht dat de Raad vooralsnog heeft besloten om bij de behandeling van het geding onder nummer 05/3960 CSV tevens een oordeel te geven over dit besluit.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 juni 2006. Partijen zijn aldaar met voorafgaand schriftelijk bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Appellant heeft op basis van de resultaten van een door de Belastingdienst uitgevoerd boekenonderzoek aan betrokkene correctienota's opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2003 en boetenota’s opgelegd over de jaren 1999 tot en met 2001. Aan de correctienota’s ligt ten grondslag het standpunt van appellant dat betrokkene aan een zestal werknemers verblijfskosten heeft vergoed, die hierop gelet op hun functie geen recht hadden. Appellant heeft de boetes vastgesteld op 25% van de verschuldigde premies, waarbij de gedraging van betrokkene is gekwalificeerd als te wijten aan opzet of grove schuld. Bij besluit van 4 maart 2004 is het bezwaar tegen de correctienota's niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft betrokkene ingetrokken. Bij besluit van 16 juni 2004 is het bezwaar tegen de boetenota's ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 16 juni 2004 gegrond verklaard voorzover dat betreft de boetes die zijn opgelegd met betrekking tot de verblijfskostenvergoedingen van de werknemers E. [D.] en W. [v. T.], op de grond dat sprake is van een verdedigbaar standpunt.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad dient in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of het besluit van 13 mei 2005 op grond van de
artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling van het hoger beroep inzake het besluit van 16 juni 2004 kan worden betrokken. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe overweegt hij dat artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, geen verandering brengt in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Het besluit van 13 mei 2005 is genomen naar aanleiding van een nieuw verzoek van betrokkene om de opgelegde correctie-en boetenota's te herzien, welk verzoek betrokkene onder meer op 17 februari 2005 buiten het (hoger) beroep om heeft gedaan. Het betreft een herzieningsverzoek naar aanleiding van een compromis dat is gesloten met de Belastingdienst. Nu het besluit van 13 mei 2005 niet berust op dezelfde feitelijke grondslag als het besluit van 16 juni 2004 is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb.
Gelet op het voorgaande heeft het geding uitsluitend betrekking op het besluit van 16 juni 2004. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een pleitbaar standpunt. In zijn hoger beroepschrift heeft hij daartoe aangevoerd, waarbij betrokkene wordt aangeduid als gedaagde:
"Naar onze mening is een werkgever verplicht tot het voeren van een correcte loonadministratie. Tot deze verplichting behoort eveneens de omstandigheid dat, in het geval een werknemer binnen de onderneming een andere functie gaat vervullen, door de werkgever gecontroleerd moet worden of op de betreffende arbeidsverhouding mogelijk andere regelingen in het kader van kostenvergoedingen dienen te worden toegepast. Het zich onttrekken aan zo een verplichting kan naar onze mening moeilijk anders worden beschouwd als een ernstig verwijtbare omissie. Het nalaten te controleren of na een functiewijziging nog steeds aanspraak bestaat op een kostenvergoeding, impliceert het aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een verzuim wordt gepleegd, op grond waarvan ingevolge de geldende wet- en regelgeving dergelijk nalaten moet worden beschouwd als opzettelijk te zijn begaan, dan wel beoordeeld moet worden als ernstig verwijtbaar vanwege grove schuld. Voorts moet het tot de verplichting van een werkgever worden geacht om, in het geval een onbelaste verblijfsvergoeding wordt verstrekt aan werknemers van wie hij weet, dan wel behoort te weten, dat uitgaande van hun functie geen aanspraak bestaat op een onbelaste kostenvergoeding, gespecificeerd bij te houden voor welke kennelijk noodzakelijk gemaakte kosten een vergoeding onbelast werd verstrekt. Het desondanks betalen van een vast bedrag aan onbelaste verblijfsvergoeding, zonder feitelijk na te gaan of bij te houden welke daadwerkelijke kosten een werknemer kennelijk heeft moeten maken voor het kunnen verrichten van zijn werkzaamheden, betreft eveneens een omissie waarvoor de werkgever zelf verantwoordelijk blijft. De rechtbank kan worden gevolgd in het betoog dat niet relevant is onder welke benaming de kostenvergoedingen in de administratie werden verantwoord. Echter, de rechtbank kan niet worden gevolgd in de hierop aansluitende overweging dat het in de onderhavige zaak te bepleiten valt dat de zakelijke kosten van de betreffende werknemers onbelast mochten worden vergoed. Door aldus te overwegen gaat de rechtbank voorbij aan de hiervoor aangehaalde wettelijke verplichting die op een werkgever rust, in verband waarmee niet wordt ingezien waarom geconcludeerd is waarom gedaagde in alle redelijkheid heeft kunnen menen juist te hebben gehandeld."
De Raad verenigt zich met dit betoog van appellant en maakt dit tot het zijne.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep. De Raad ziet tot slot geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.C. Schoemaker en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Kovács.