[appellante], wonende te [woonplaats], Salatiga (Indonesië) (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 14 juni 2005, kenmerk JZ/W60/2005, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2006. Appellante is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, in oktober 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat haar vader kort na de inval van de Japanners in het voormalige Nederlands-Indië in het bijzijn van zijn gezin door de Japanners met geweld het huis werd uitgesleept en in gevangenschap afgevoerd om aan de Birma-spoorlijn te werken. Appellante met haar moeder en broertje zijn toen de desa’s ingevlucht en hebben zich daar enige maanden schuilgehouden, waarna ze zijn teruggekeerd naar hun door de Japanners geplunderde huis.
Bij besluit van 25 januari 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen, samengevat, dat appellante tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder zij de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet zodanig uitzonderlijk zijn geweest dat aanleiding bestaat om appellante met toepassing van
artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Op grond van de beschikbare gegevens moet de Raad met verweerster vaststellen dat appellante tijdens de Japanse bezetting geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Ook is in het relaas van appellante geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat sprake zou zijn geweest van onderduik om aan vrijheidsberoving te ontkomen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat toen de vader van appellante werd opgehaald door de Japanners, appellante en haar moeder en broertje uit angst om ook opgepakt te worden, hun huis hebben verlaten en enige maanden in de desa’s hebben verbleven, maar daarna naar hun huis zijn teruggekeerd en daar tot het einde van de oorlog hebben gewoond zonder verder te worden lastig gevallen door de Japanners. Van een objectief bestaand gevaar voor internering is de Raad niet gebleken.
Ten aanzien van verweersters weigering om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - onder meer - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden heeft verkeerd welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen een aanwezigheid bij het wegvoeren van een ouder wanneer dit gepaard is gegaan met excessief geweld of het overlijden van een ouder tijdens krijgsgevangenschap of internering. Het wegvoeren in gevangenschap van de vader van appellante in haar bijzijn is weliswaar naar appellante stelt op een ruwe manier geschied, doch niet is gebleken dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld en bovendien is hij na de oorlog in zijn gezin teruggekeerd.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen. Gelet op de omschrijving van het begrip vervolging in
artikel 2 van de Wet, kan ook de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat de door appellante aangevoerde oorlogservaringen in een te ver verwijderd verband staan tot doel en strekking van de Wet.
De in beroep nog ingezonden verklaring van [O. R.]. [K.] en [R.] heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen, nu deze getuigen een verklaring geven over de algemene (slechte) omstandigheden waarin het gezin verkeerde na het wegvoeren van de vader.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2006.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.