op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
2. [betrokkene], handelende onder de naam [handelsnaam H.], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 juni 2005, 04/1298 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 20 juli 2006
Het Uwv en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2006. Daar is voor betrokken verschenen mr. C.Ch. van der Kolk, belastingadviseur te Alkmaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordtbeoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Betrokkene exploiteert een café-restaurant in [woonplaats]. Op 18 november 2003 is bij betrokkene een looncontrole uitgevoerd over de jaren 1998 tot en met 2003, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 december 2003. Het Uwv heeft op 18 december 2003 aan betrokkene correctienota’s opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2002 in verband met een onjuiste toepassing van het Fooienbesluit. Op 15 januari 2004 is over 1999 een verzuim geregistreerd en op 21 januari 2004 zijn boetenota’s opgelegd over de jaren 1999 tot en met 2002. Bij besluit van 19 april 2004 zijn de bezwaren van betrokkene tegen de correctienota’s ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de boetenota’s en de verzuimregistratie is bij besluit van 19 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 april 2004 ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 19 juli 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat aan betrokkene over de jaren 1998 tot en met 2002 terecht correcties zijn opgelegd. Wat de boeten betreft is zij echter tot het oordeel gekomen dat het handelen van betrokkene ten onrechte is gekwalificeerd als opzet of grove schuld. De rechtbank acht het aannemelijk dat betrokkene niet op de hoogte was van de werking van artikel 3 van het Fooienbesluit, zodat zij zich er niet van bewust hoefde te zijn dat haar loonopgaven onjuist waren.
Betrokkene heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over de correctienota’s bestreden. Zij blijft van mening dat zij op basis van het rapport van de belastingdienst over de boekencontrole van 24 oktober 1994 en de brief van het Uwv van 12 december 1994 erop mocht vertrouwen dat zij, behoudens wat betreft de op grond van dat rapport aangebrachte correcties, aan al haar verplichtingen voldeed. Voorts heeft zij betoogd dat de correctienota over 2002 dient te vervallen voorzover deze geen betrekking heeft op bedienend personeel.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep primair tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd dat het handelen van betrokkene ten onrechte is gekwalificeerd als opzet of grove schuld en subsidiair gesteld dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de regelgeving inzake boeteopleggingen.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het Uwv bij betrokkene een in rechte te honoreren verwachting heeft gewekt dat zij voldeed aan de verplichtingen van het Fooienbesluit. Daartoe verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank, welke hij onderschrijft. De Raad voegt hieraan toe dat het feit dat de belastingdienst het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd niet meebrengt dat ook het Uwv daartoe gehouden zou zijn.
Zoals blijkt uit het aanvullend verweerschrift heeft het Uwv op grond van de uitspraak van de Raad van 14 juli 2005, LJN AU0055 en de bij betrokkene bestaande taakverdeling het in de besluiten van 28 april 2004 en 19 juli 2004 neergelegde standpunt gewijzigd. Het Uwv is thans van mening dat de correcties voor het premiejaar 2002 ten aanzien van twee niet als bedienend personeel aan te merken werknemers van betrokkene dienen te vervallen en als gevolg daarvan ook de boetenota over dat jaar dienovereenkomstig verlaagd dient te worden. Hierin ligt besloten dat het Uwv het besluit van 28 april 2004 niet handhaaft voorzover dat de correctienota over het jaar 2002 betreft, zodat dat besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat wat betreft de boete over het premiejaar 1999 het Besluit administratieve boeten Coördinatiewet en het daarop gebaseerde Besluit toepassing Administratieve Boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering van toepassing zijn en wat betreft de boete over de premiejaren 2000 en 2001 het Boetebesluit werkgevers CSV en het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2001.
Hetgeen het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd komt in essentie erop neer dat van een werkgever wordt verwacht dat hij op de hoogte is van de diverse regelingen inzake de loonopgaveverplichting, waaronder de in de Staatscourant gepubliceerde Fooienbesluiten 1990 en 2002 en dat betrokkene gelet op haar bedrijfsactiviteiten, het exploiteren van een café-restaurant, van het bestaan van het Fooienbesluit op de hoogte had behoren te zijn. Op grond hiervan had betrokkene zich ervan bewust moeten zijn dat zij over de desbetreffende betalingen premies ingevolge de werknemersverzekeringen verschuldigd was.
De Raad onderschrijft dit betoog van het Uwv. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoort het gelet op artikel 10 van de CSV tot de verantwoordelijkheid van betrokkene als werkgever om een volledige en juiste loonopgave te doen en is overtreding van de loonopgaveverplichting ten minste als een ernstige nalatigheid te kwalificeren en derhalve te wijten aan grove schuld van de werkgever. Dit is slechts anders indien de werkgever omstandigheden aanvoert en zonodig aannemelijk maakt, waaruit volgt dat de overtreding niet aan zijn grove schuld is te wijten. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich hier niet voordoet. In het bijzonder kan niet worden gezegd dat hier sprake is van fouten van een beginnende ondernemer dan wel van verontschuldigbare fouten.
In verband met het vorenstaande heeft het Uwv de onjuiste loonopgave over de jaren 1999 tot en met 2002 terecht aangemerkt als te wijten aan grove schuld. De Raad ziet in de met betrekking tot de boeten in eerste aanleg door betrokkene aangevoerde beroepsgronden geen grond voor het oordeel dat de boeten over de jaren 1999 tot en met 2001 ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Voor de boetenota over het jaar 2002 is dit anders. Deze is gelet op het nadere standpunt van het Uwv tot een te hoog bedrag opgelegd.
Gezien het voorgaande zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het besluit van 28 april 2004 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voorzover daarbij het bezwaar tegen de correctienota over 2002 ongegrond is verklaard. Het beroep tegen het besluit van 19 juli 2004 wordt eveneens gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd voorzover het bezwaar tegen de boetenota over 2002 ongegrond is verklaard. Het Uwv zal met inachtneming van de uitspraak van de Raad opnieuw op beide bezwaren moeten beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2004 gegrond en vernietigt dat besluit voorzover daarbij het bezwaar tegen de correctienota over 2002 ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat het Uwv in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2004 gegrond en vernietigt dat besluit voorzover daarbij het bezwaar tegen de boetenota over 2002 ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat het Uwv in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van in totaal € 376,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2006.