ECLI:NL:CRVB:2006:AY5670
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- N.J. van Vulpen-Grootjans
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over gedifferentieerde WAO-premie en arbeidsongeschiktheidslasten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 28 juli 2005 geoordeeld dat het bestreden besluit van appellant, waarin de gedifferentieerde WAO-premie voor betrokkene was vastgesteld, vernietigd moest worden. Appellant had in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet had aangetoond dat de werkneemster [V.] ten tijde van haar arbeidsongeschiktheid in dienst was van betrokkene. Appellant voerde aan dat de arbeidsongeschiktheidslasten van [V.] terecht waren betrokken bij de vaststelling van de WAO-premie voor 2004.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 juli 2006 uitspraak gedaan. De Raad overwoog dat uit de gedingstukken blijkt dat [V.] van 8 september 1997 tot 2 november 1997 in dienst was van betrokkene en dat zij op 6 oktober 1997 arbeidsongeschikt was geworden. Hierdoor was appellant gerechtigd om de aan [V.] in 2002 betaalde WAO-uitkering mee te nemen in de premie-berekening.
Daarnaast ging de Raad in op de WAO-lasten van de rechtsvoorganger van betrokkene. De Raad concludeerde dat de arbeidsongeschiktheidslasten op grond van artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie WAO in beginsel voor rekening van betrokkene komen, aangezien zij de rechtsopvolger is van de rechtsvoorganger. De stelling van betrokkene dat een andere vennootschap als rechtsopvolger moet worden aangemerkt, werd verworpen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.