ECLI:NL:CRVB:2006:AY5670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4954 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gedifferentieerde WAO-premie en arbeidsongeschiktheidslasten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 28 juli 2005 geoordeeld dat het bestreden besluit van appellant, waarin de gedifferentieerde WAO-premie voor betrokkene was vastgesteld, vernietigd moest worden. Appellant had in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet had aangetoond dat de werkneemster [V.] ten tijde van haar arbeidsongeschiktheid in dienst was van betrokkene. Appellant voerde aan dat de arbeidsongeschiktheidslasten van [V.] terecht waren betrokken bij de vaststelling van de WAO-premie voor 2004.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 juli 2006 uitspraak gedaan. De Raad overwoog dat uit de gedingstukken blijkt dat [V.] van 8 september 1997 tot 2 november 1997 in dienst was van betrokkene en dat zij op 6 oktober 1997 arbeidsongeschikt was geworden. Hierdoor was appellant gerechtigd om de aan [V.] in 2002 betaalde WAO-uitkering mee te nemen in de premie-berekening.

Daarnaast ging de Raad in op de WAO-lasten van de rechtsvoorganger van betrokkene. De Raad concludeerde dat de arbeidsongeschiktheidslasten op grond van artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie WAO in beginsel voor rekening van betrokkene komen, aangezien zij de rechtsopvolger is van de rechtsvoorganger. De stelling van betrokkene dat een andere vennootschap als rechtsopvolger moet worden aangemerkt, werd verworpen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

05/4954 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 juli 2005, 04/1097 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 20 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Krikke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft appellant de voor betrokkene voor 2004 geldende gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld op 4,21%. Bij besluit van 25 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene deels gegrond verklaard en het premiepercentage vastgesteld op 4,12%. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant het betaalde griffierecht aan betrokkene vergoedt.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de werkneemster [V.] ten tijde van het ontstaan van haar arbeidsongeschiktheid in dienst van betrokkene was. Appellant stelt dat de arbeidsongeschiktheidslasten van [V.] terecht bij de vaststelling van de voor betrokkene geldende gedifferentieerde WAO-premie 2004 zijn betrokken.
Voorts heeft appellant zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte aan de omstandigheid dat [de besloten vennootschap] (hierna: [de besloten vennootschap]) niet is opgehouden te bestaan de conclusie heeft verbonden dat appellant ten onrechte de WAO-lasten van [rechtsvoorganger van betrokkene] (hierna: [rechtsvoorganger van betrokkene]) heeft toegerekend aan betrokkene.
De Raad overweegt met betrekking tot [V.] als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat [V.] van 8 september 1997 tot 2 november 1997 in dienst van betrokkene is geweest. Eén van de gedingstukken vermeldt immers bij [V.] het aansluitnummer van betrokkene. De Raad gaat uit van de juistheid van deze gegevens, nu betrokkene geen stukken heeft geproduceerd die een andere conclusie rechtvaardigen. Aangezien voorts niet wordt betwist dat [V.] op 6 oktober 1997 arbeidsongeschikt is geworden, heeft appellant terecht de aan [V.] in 2002 betaalde WAO-uitkering bij de vaststelling van de voor betrokkene geldende gedifferentieerde premie 2004 betrokken.
De Raad overweegt met betrekking tot de WAO-lasten van [rechtsvoorganger van betrokkene] als volgt.
Tussen partijen is niet in geding dat de werknemers [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] arbeidsongeschikt zijn geworden ten tijde van hun dienstverband met [rechtsvoorganger van betrokkene]. Aangezien uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene de rechtsopvolger van [rechtsvoorganger van betrokkene] is, komen de desbetreffende arbeidsongeschiktheidslasten op grond van artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie WAO in beginsel voor haar rekening. De stelling van betrokkene, dat niet zij doch [de besloten vennootschap] als rechtsopvolger van [rechtsvoorganger van betrokkene] moet worden aangemerkt, kan niet als juist worden aanvaard, omdat uit de gedingstukken blijkt dat [de besloten vennootschap] op
31 december 1998 geen werknemers in dienst had en de aansluiting van [de besloten vennootschap] als werkgever op die datum is beëindigd. Dat [de besloten vennootschap] een nog bestaande rechtspersoon is, doet daar niet aan af. Appellant wijst er terecht op dat in het kader van de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie van belang is dat betrokkene als opvolgend werkgever van de desbetreffende werknemers van [rechtsvoorganger van betrokkene] heeft te gelden. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene geen argumenten aangevoerd welke doen twijfelen aan de juistheid van dit door appellant gehanteerde uitgangspunt. Het hoger beroep slaagt dan ook tevens op dit onderdeel.
Gezien het voorgaande zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
GG180706