[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2004, 01/1153 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Aan het geding heeft voorts deelgenomen:
[naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 1 augustus 2006
Namens appellant heeft mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens werkgever heeft J.H.C. van Dongen, werkzaam bij Koninklijke Metaalunie, medegedeeld aan het geding te willen deelnemen en heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Desgevraagd heeft appellant toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan werkgever ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft op 27 juli 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft aan partijen medegedeeld dat tevens een oordeel zal worden gegeven over het nadere besluit van 27 juli 2004.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van den Hurk voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen. De gemachtigde van werkgever is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen.
Bij besluit van 26 april 2000 heeft het Uwv met ingang van 5 april 2000 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 februari 2001 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant met ingang van 5 april 2000 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit berust op het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat appellant op 5 april 2000 op microniveau -het niveau van de zelfverzorging- zo marginaal functioneerde dat hij niet belastbaar was met arbeid.
Werkgever heeft tegen het besluit van 14 februari 2001 (hierna: bestreden besluit 1) beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en aan het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarbij is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het door werkgever betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten.
De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van de overweging dat bestreden besluit 1 op een onjuiste medische grondslag berust. Het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts was volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
Het Uwv heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en heeft op 27 juli 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2). Bij dit besluit is aan appellant medegedeeld dat zijn bezwaar tegen het besluit van 26 april 2000 ongegrond wordt verklaard en dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid blijft vastgesteld op 15 tot 25%. Op zorgvuldigheidsgronden wordt de uitkering echter over de periode van 5 april 2000 tot 23 juni 2004 uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad heeft ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
De Raad oordeelt als volgt.
Ter zitting van de Raad is aan de gemachtigde van appellant, mr. Van den Hurk, verzocht aan te geven wat het belang is bij de voortzetting van het hoger beroep. Feitelijk is aan appellant vanaf de datum 5 april 2000 een volledige WAO-uitkering uitbetaald. Uit de door het Uwv in hoger beroep ingezonden stukken is voorts gebleken dat per de datum 23 juni 2004 opnieuw een schatting heeft plaatsgevonden, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is uitgekomen op 25 tot 35%. Appellant heeft tegen het betreffende besluit van 26 april 2004 bezwaar gemaakt, welk bezwaar door het Uwv bij beslissing van 21 februari 2005 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen die beslissing niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van gronden en tegen die uitspraak is geen verzet ingesteld. Dit betekent dat de beslissing op bezwaar van 21 februari 2005 rechtens onaantastbaar is geworden. De nieuwe schatting per 23 juni 2004 behoort niet tot de omvang van het geding in hoger beroep.
Mr. Van den Hurk heeft toegelicht dat de hiervoor genoemde beroepszaak over de schatting per 23 juni 2004 verkeerd is afgelopen doordat zij geen contact meer heeft kunnen krijgen met appellant. Zij vermoedt dat appellant naar het buitenland is vertrokken. Op de vraag naar het belang bij de voortzetting van het hoger beroep heeft zij geantwoord dat appellant inderdaad geen financieel belang meer heeft bij het hoger beroep maar dat zij het niet eens is met het nadere standpunt van de bezwaarverzekeringsarts die, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, heeft gemeend dat er geen sprake is van psychische beperkingen. Volgens mr. Van den Hurk is appellant hiermee tekort gedaan. Appellant heeft als Somalische vluchteling veel meegemaakt, maar kan daar moeilijk over praten. Volgens haar is dat onderdeel van het probleem. Omdat appellant weinig over zijn traumatische ervaringen heeft kunnen vertellen heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, de psychiater R. Tonneijck, niet exact kunnen aangeven welke beperkingen objectief aanwezig zijn en wat precies de relatie met de door hem vastgestelde somatisatiestoornis is. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank het beroep van werkgever gegrond heeft verklaard en dat het Uwv op zijn eerdere standpunt, dat appellant niet belastbaar is met arbeid, is teruggekomen. Bij een eventuele toekomstige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid zou appellant nadeel kunnen ondervinden van het eerdere -naar het oordeel van mr. Van den Hurk- apert onjuiste standpunt dat hij geen psychische beperkingen heeft. Dit geldt ook als appellant zich nog eens bij het Uwv zou melden met toegenomen klachten. Dit maakt dat appellant er belang bij heeft dat de Raad zich uitspreekt over de beperkingen op de datum 5 april 2000.
De Raad is van oordeel dat uit hetgeen mr. Van den Hurk heeft aangevoerd geen procesbelang kan worden afgeleid. Bij een eventuele toekomstige schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt een nieuw onderzoek verricht naar de medische situatie op dat moment en is de medische situatie zoals die op 5 april 2000 bestond niet meer relevant. Ook als appellant zich bij het Uwv zou melden met toegenomen klachten is de datum 5 april 2000 niet meer van belang. De Raad verstaat de grief van mr. Van den Hurk aldus dat zij het relevant acht of per 5 april 2000 de juiste beperkingen zijn aangenomen in verband met de vraag of artikel 39a van de WAO van toepassing is. In dit artikel is onder meer bepaald dat er een verkorte wachttijd geldt van vier weken voor de verhoging van de WAO-uitkering als er binnen vijf jaar na de verlaging van een eerder toegekende WAO-uitkering wegens afgenomen arbeidsongeschiktheid sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid die voortvloeit uit dezelfde oorzaak als de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid. De Raad wijst er op dat bij de beoordeling of sprake is van een zelfde oorzaak als referentiepunt zal gelden de datum waarop de uitkering laatstelijk is herzien en dat is de datum 23 juni 2004 en niet 5 april 2000.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ditzelfde geldt, mede gelet op de brief van de werkgever van 19 juli 2004, voor het beroep voorzover dit moet worden geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 161,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 juli 2004 eveneens niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van werkgever in hoger beroep tot een bedrag groot € 161,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2006.