de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2005, 04/2830 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft P. van den Berg, belastingconsulent te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 mei 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Krikke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar namens betrokkene is verschenen P. van den Berg.
Bij besluit van 13 april 1987 heeft appellant de toenmalige bestuurders van betrokkene, [bestuurder 1] en [bestuurder 2] (hierna: de bestuurders) als verplicht verzekerd aangemerkt ingevolge de sociale verzekeringswetten. Daarbij heeft appellant betrokkene onder de aandacht gebracht dat de beslissing geldt zolang geen wijzigingen optreden in de hem bekende gegevens en verzocht hem van eventuele wijzigingen in kennis te stellen.
Appellant heeft, naar aanleiding van een verzoek tot premierestitutie van betrokkene van 8 januari 2001, de verzekeringsplicht van de bestuurders onderzocht. Daarbij is gebleken dat de bestuurders na een aandelenoverdracht op 31 december 1996 elk middellijk 50% van de aandelen in betrokkene houden. Betrokkene heeft de genoemde aandelenoverdracht niet aan appellant gemeld.
Bij besluit van 23 januari 2001 (hierna: het primaire besluit) heeft appellant de bestuurders van betrokkene met ingang van 1 januari 2001 niet langer als verplicht verzekerd ingevolge de genoemde wetten aangemerkt. Voorts heeft appellant geweigerd de voor de bestuurders betaalde premies over de periode van 31 december 1996 tot 1 januari 2001 te restitueren. Bij besluit van 6 juni 2001 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft dit besluit vernietigd bij uitspraak van 18 juli 2002. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 16 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit wederom ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak van 24 maart 2005 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Verder heeft de rechtbank aan betrokkene een proceskostenvergoeding toegekend en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft onder meer overwogen ruimte te zien voor het oordeel dat appellants beleid, dat meebrengt dat in beginsel niet tot premierestitutie wordt overgegaan, zich niet verdraagt met artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zijn standpunt, dat hij niet gehouden is om de premies die betrokkene onverschuldigd heeft betaald, te restitueren, onvoldoende heeft gemotiveerd.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant terecht heeft geweigerd de betaalde premies over de periode van 31 december 1996 tot 1 januari 2001 te restitueren.
Appellant heeft met verwijzing naar vaste jurisprudentie van deze Raad gesteld dat hij overeenkomstig zijn beleid in beginsel verzekeringsplicht slechts met ingang van een toekomende datum beëindigt, tenzij sprake is van nalatigheid of onzorgvuldigheid van de kant van appellant. Daarvan is volgens appellant in het onderhavige geval geen sprake, nu appellant niet geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest van de aandelenoverdracht.
Appellant heeft benadrukt dat het feit dat de verzekering van de bestuurders niet met terugwerkende kracht wordt beëindigd, meebrengt dat de bestuurders tot 1 januari 2001 als verzekerd zijn aangemerkt en appellant het verzekerde risico heeft gedragen. In die zin is er in de ogen van appellant tot 1 januari 2001 geen sprake van onverschuldigd betaalde premies. De door de rechtbank in de aangevallen uitspraak aangehaalde uitspraken van de Raad zien deels op situaties waarin wel sprake was van beëindiging van de verzekering met terugwerkende kracht en zijn niet van toepassing op het onderhavige geval.
De Raad onderschrijft het hiervoor weergegeven standpunt van appellant, dat steun vindt in zijn vaste jurisprudentie. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van nalatigheid of onzorgvuldigheid van de zijde van appellant. Daarbij wijst de Raad er nog op dat het primair tot de verantwoordelijkheid van betrokkene als werkgever behoort te beoordelen of sprake is van een premieplichtige arbeidsverhouding en te onderkennen dat zich een relevante wijziging in de verzekeringspositie van een werknemer voordoet. Daarbij mag appellant geacht worden ervan op de hoogte te zijn dat een wijziging in de aandelenverhouding die leidt tot het verwerven van een middellijk belang van 50% een relevante wijziging is.
Door de bestuurders niet af te melden, de relevante aandelenoverdracht niet aan appellant te melden en de premiebetalingen ten behoeve van de bestuurders te continueren, is de situatie ontstaan dat de bestuurders lange tijd ten onrechte bij appellant als verzekerd te boek stonden. Zeer wel denkbaar is dat appellant, in geval van een daartoe strekkende claim, tot uitkering aan de bij hem als verzekerd geregistreerde bestuurders zou zijn overgegaan. Appellant stelt dan ook terecht het verzekerde risico te hebben gedragen. Dat het risico zich niet heeft gemanifesteerd is in dit verband niet van belang.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.