ECLI:NL:CRVB:2006:AY5573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5594 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAJONG-uitkering op basis van vastgestelde beperkingen en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een WAJONG-uitkering heeft aangevraagd, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is geweigerd. De appellant, die lijdt aan chronische vermoeidheid, heeft zijn aanvraag ingediend op 6 september 2002, met als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 september 1997. De verzekeringsarts H.J.M. Meeren heeft in zijn rapport van 21 november 2002 geen bijzonderheden gevonden bij het lichamelijk onderzoek, maar heeft wel de bevindingen van het psychisch onderzoek weergegeven. Ondanks het ontbreken van duidelijke verklaringen voor de klachten, werd de diagnose M.E. gesteld. Het Uwv heeft op basis van deze bevindingen besloten dat de appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering.

In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff het onderzoek van Meeren onderschreven, maar aangegeven dat er geen sprake was van psychopathologie. De rechtbank Breda heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de vastgestelde beperkingen niet te gering waren. De appellant heeft echter in hoger beroep grieven geformuleerd tegen deze beoordeling en verzocht om een deskundige revalidatiearts aan te stellen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 1 augustus 2006 geoordeeld dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad oordeelde dat onvoldoende gemotiveerd was waarom er geen psychische beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) waren opgenomen, ondanks de bevindingen van de verzekeringsarts. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook in de proceskosten van de appellant is veroordeeld tot een bedrag van € 1.449,-.

Uitspraak

04/5594 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 september 2004, 03/1118 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.M.M. Dingemans, advocaat te Ulvenhout, hoger beroep ingesteld en in dat kader tevens twee medische rapporten overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij overgelegd een reactie van de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff van 11 november 2004 op het hoger beroep.
Het Uwv heeft bij brief van 27 april 2006, met bijlage, vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006.
De gemachtigde van appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die in de zomer van 1997 zijn opleiding tot tweedegraads leraar wiskunde met een diploma heeft afgerond, heeft bij het Uwv een op 6 september 2002 gedagtekende aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Daarbij heeft hij in verband met chronische vermoeidheid als eerste arbeidsongeschiktheidsdag
1 september 1997 aangegeven. De verzekeringsarts H.J.M. Meeren heeft blijkens zijn rapport van 21 november 2002 bij oriënterend lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden gevonden en heeft uitgebreid de bevindingen van het psychisch onderzoek weergegeven. Voorts vermeldde Meeren dat bij onderzoek door een internist en een neuroloog geen duidelijke verklaringen zijn gevonden voor de extreme moeheidsverschijnselen van appellant en dat de diagnose M.E. is gesteld. Daarnaast had Meeren blijkens een nader rapport van 3 januari 2003 de beschikking over informatie van het revalidatiecentrum Breda van 31 oktober 2000. Het lichamelijk onderzoek door een revalidatiearts kwam volgens deze informatie tot vrijwel dezelfde bevindingen als Meeren. In het afrondende rapport van dit centrum van 22 april 2002 in een brief aan Meeren van 10 december 2002 werd ook aandacht besteed aan de psychische component van de klachten van appellant en in dat kader vermeld dat er mogelijk een risico is op een (gemaskeerde) depressie. Meeren concludeerde dat er op basis van de vastgestelde feiten en de consistentie een verminderde belastbaarheid aannemelijk is bij activiteiten waarbij een sterk en duidelijk beroep op het leveren van een fysieke inspanning wordt gedaan en achtte appellant objectief in staat tot lichte activiteiten in een niet al te hoog tempo en tot werkzaamheden die psychisch niet te stresserend zijn. Een en ander gaf Meeren aanleiding tot het formuleren van een aantal beperkingen in rubriek IV van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) met het opschrift “Dynamische handelingen”. Op basis hiervan vond bij het arbeidskundig onderzoek functieduiding plaats met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en werd het verlies aan verdienvermogen berekend op 17,92%. Vervolgens nam het Uwv het primaire besluit van 12 december 2002, waarbij aan appellant een WAJONG- uitkering werd geweigerd omdat hij op en na 31 augustus 1998 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff het onderzoek van Meeren. Volgens Van Hooff is de persoonlijkheidsstructuur, die volgens de revalidatiearts een grote rol speelt bij de instandhouding van de klachten van appellant, wel een beperkende factor maar is er geen sprake van psychopathologie in engere zin. Met deze persoonlijkheid heeft appellant volgens Van Hooff langere tijd kunnen functioneren zodat er geen sprake is van ziekte en/of gebrek. Vervolgens handhaafde het Uwv bij zijn besluit van 17 april 2003 het primaire besluit.
In beroep voerde de gemachtigde van appellant aan dat het Uwv de arbeidsmogelijkheden van appellant heeft overschat, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant. De gemachtigde heeft tevens onder andere de door Meeren reeds vermelde informatie van de appellant behandelend internist en neuroloog overgelegd.
Het Uwv heeft voorts op 1 maart 2004 het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
P. Blom van 20 februari 2004 ingediend. Blom gaf aan dat de uit het CBBS geduide functies op de datum in geding ook in het toen gebruikte FIS-systeem voorkwamen. Vervolgens berekende het Uwv in zijn brief van 25 maart 2004 het verlies aan verdienvermogen op 23,5%, waarbij evenwel weer werd uitgegaan van de functies medewerker klachtenontvangst, intercedent en baliemedewerker uit het CBBS. Desgevraagd door de rechtbank vermeldde Van Hooff als verklaring voor het niet opnemen van beperkingen voor appellant in de FML ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren dat Meeren appellant beperkt achtte ten aanzien van hoog tempo en stress maar dat er geen sprake was van een psychische stoornis.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv van
17 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. Naar haar oordeel moet worden aangenomen dat Meeren en Van Hooff bij appellant niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Daarbij wees de rechtbank op de volgens de vaste jurisprudentie van de Raad ook bij een beoordeling op grond van de WAJONG in aanmerking te nemen medische maatstaf en achtte zij geen bijzonder geval aanwezig, waarin toch een objectief medisch verband met ziekte of gebrek kan worden aangenomen, wanneer geen oorzaak voor de klachten in een lichamelijke of psychische afwijking kan worden gevonden. Volgens de rechtbank ontbrak daarvoor de vereiste onder deskundigen bestaande eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde opvatting dat ongeschiktheid voldoende aannemelijk is. De rechtbank onderschreef voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant met name grieven geformuleerd tegen de beoordeling door de rechtbank van de medische grondslag van het bestreden besluit en heeft hij de Raad verzocht een revalidatiearts als deskundige voor het instellen van een onderzoek te benoemen.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft desgevraagd door de Raad door middel van overlegging van het rapport van
Van Hooff van 27 april 2006 andermaal aangegeven waarom in de FML geen beperkingen zijn gesteld ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. Volgens Van Hooff, die daaromtrent overleg pleegde met Meeren, mag het werk in het begin niet al te hectisch zijn vanwege het feit dat appellant nog nooit heeft gewerkt, maar is er geen sprake van een psychische stoornis.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanleiding ziet om het ter zitting herhaalde verzoek van de gemachtigde van appellant tot benoeming van een deskundige revalidatiearts in te willigen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat reeds informatie van het revalidatiecentrum Breda beschikbaar is, welke informatie betrekking heeft op onder andere vanwege dit centrum verricht lichamelijk en psychisch onderzoek, alsmede op het door appellant bij dit centrum doorlopen revalidatietraject.
Anders dan de rechtbank oordeelde, kan naar het oordeel van de Raad evenwel de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in rechte geen stand houden.
Wat betreft de medische grondslag overweegt de Raad daartoe dat naar zijn oordeel onvoldoende is gemotiveerd waarom ondanks de bevindingen van Meeren in de FML geen psychische beperkingen zijn opgenomen. In het licht van de door de rechtbank met juistheid weergegeven medische beoordelingsmaatstaf van een aanvraag ingevolge de WAJONG acht de Raad daartoe onvoldoende de door Van Hooff in beroep en in hoger beroep desgevraagd gegeven verklaring dat geen sprake is van een psychische stoornis. Zoals ook in de jurisprudentie niet is uitgesloten dat ondanks het ontbreken van lichamelijke afwijkingen niettemin op basis van het geheel van bevindingen de aanwezigheid van lichamelijke beperkingen bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek aannemelijk kan worden geacht – hetgeen trouwens in dit geval vanwege het Uwv ook gedaan is –, kan op vergelijkbare gronden ondanks het ontbreken van een aanwijsbare psychische stoornis het bestaan van psychische beperkingen aannemelijk worden geacht. In dit geval is het naar het oordeel van de Raad zelfs niet zonder meer duidelijk of er in het geheel geen sprake was van een psychische stoornis. De Raad wijst in dit verband op hetgeen in het hiervoor genoemde rapport van het revalidatiecentrum Breda van
22 april 2002 ter zake is opgemerkt, dat niet alleen betrekking heeft op de persoonlijkheidskenmerken van appellant. In dit licht bezien had het dan ook in de rede gelegen dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, alvorens te besluiten tot het achterwege laten van het opnemen van psychische beperkingen in de FML, nader overleg was gepleegd met het revalidatiecentrum.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting desgevraagd erkend dat één van de drie voor de schatting gebruikte functies, namelijk die van medewerker klachtenontvangst, blijkens het rapport van Blom op de datum in geding slechts drie, derhalve volgens de jurisprudentie op het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit, te weinig arbeidsplaatsen vertegenwoordigde.
Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat ook de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.
Gw