ECLI:NL:CRVB:2006:AY5571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3515 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling premieloon en correctienota's in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een veem- en vriesbedrijf tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 juli 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in beroep ging tegen de correctienota's die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waren opgelegd. Deze correctienota's waren het gevolg van een looncontrole die had plaatsgevonden over de jaren 1997 tot en met 2001, waarbij het Uwv had vastgesteld dat betalingen onder de post 'losse hulpen' en 'fooien aan chauffeurs' als premieloon moesten worden aangemerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen personalia van de 'losse hulpen' kon opgeven en dat de betalingen niet als premieloon waren verantwoord. Het Uwv had de betalingen aangemerkt als premieloon en correctienota's opgelegd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante heeft in hoger beroep de juistheid van dit oordeel bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betalingen als premieloon moesten worden aangemerkt. De Raad heeft daarbij de nadruk gelegd op het feit dat appellante de betalingen aanvankelijk in haar loonadministratie had opgenomen en hierover loonbelasting had afgedragen. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingen niet aan verzekeringsplichtig personeel zijn gedaan.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de correctienota's in stand kunnen blijven. Tevens is vastgesteld dat appellante de verplichtingen uit de Coördinatiewet Sociale Verzekering heeft geschonden, wat heeft geleid tot de registratie van een verzuim en het opleggen van boetes. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/3515 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[[vestigingsplaats]ante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 april 2005, 03/1677 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 26 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.T. Pel, advocaat te Hattem, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 5 juli 2005 heeft mr. F.A.K.J. de Roock, verbonden aan D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij te Amsterdam, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2006. Voor appellante is verschenen E.C. Kloosterboer, directeur van appellante, bijgestaan door mr. De Roock.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante exploiteert een veem- en vriesbedrijf. Bij een op 15 mei 2002 bij appellante uitgevoerde looncontrole over de jaren 1997 tot en met 2001, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 december 2002, zijn in de loonadministratie over genoemde jaren bedragen aangetroffen onder de post ‘losse hulpen’. Deze hulpen, waarvan appellante ook desgevraagd geen personalia heeft opgegeven, zijn in de loonadministratie verantwoord als anonieme werknemers en over hun loon is tegen anoniementarief loonbelasting afgedragen. De betalingen zijn echter niet als premieloon verantwoord. Vanaf week 18 van het jaar 2000 heeft appellante 25% van het bedrag van de post ‘losse hulpen’ als fooien voor de chauffeurs aangemerkt en niet meer in de loonadministratie verantwoord. Appellante kon niet meedelen aan welke personen deze betalingen zijn verricht.
Het Uwv heeft alle betalingen die geboekt zijn onder de post ‘losse hulpen’ en ‘fooien aan chauffeurs’ aangemerkt als premieloon en in verband hiermee op 18 december 2001 aan appellante correctienota’s opgelegd over de jaren 1997 tot en met 2001. Voorts heeft het Uwv op 23 januari 2003 over de jaren 1998 en 1999 een verzuim geregistreerd en op 28 januari 2003 boetenota’s opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2001. Bij besluit van 31 oktober 2003 zijn de bezwaren van appellante tegen de hiervoor genoemde besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat sprake was van betalingen voor verzekeringsplichtige arbeid en dat het niet volledig voldoen aan de loonopgaveverplichting is te wijten aan opzet of grove schuld.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt op grond van het looncontrolerapport vast dat appellante de hier aan de orde zijnde betalingen stelt te hebben gedaan aan personen die zich op afroep bezighielden met het laden en lossen van gekoelde dan wel bevroren producten vanuit de vrachtwagens in de koelcellen en andersom, en - deels - aan vrachtwagenchauffeurs die hielpen met het laden en lossen. Appellante heeft ten tijde van de looncontrole en ook nadien niet voldaan aan het verzoek van het Uwv om opgave te doen van de personalia van de personen aan wie de betalingen zijn verricht, en heeft ook geen administratie bijgehouden van de betaalde bedragen.
In een geval als het onderhavige, waarin sprake is van betalingen aan onbekende personen, dient naar vaste rechtspraak van de Raad eerst de vraag te worden beantwoord of het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de van de werkgever verkregen gegevens en inlichtingen kan blijken dat sprake is van premieloon. Indien dit het geval is, dient de werkgever aannemelijk te maken dat de betalingen niet zijn gedaan aan verzekeringsplichtig personeel. De Raad is van oordeel dat de hiervoor genoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Bij dit oordeel heeft hij doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat appellante de betalingen aanvankelijk volledig en later met uitzondering van de als fooi betitelde bedragen in haar loonadministratie heeft opgenomen en hierover loonbelasting heeft afgedragen, en dat de betalingen onbetwist uitsluitend betrekking hebben op verrichte arbeid.
Gegeven dit oordeel is het aan appellante om aannemelijk te maken dat geen sprake is van premieloon. Appellante heeft zich in dit verband in de eerste plaats beroepen op het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft zij gewezen op haar brief van 25 november 1994 aan de rechtsvoorganger van het Uwv, waarin zij de arbeidsverhouding met een groep van 25 à 30 personen die beschikbaar zijn om laad- en loswerkzaamheden te verrichten ter beoordeling heeft voorgelegd, en op het antwoord op die brief van 12 december 1994, inhoudende dat in het door appellante geschetste geval geen sprake is van een dienstverband gezien het ontbreken van een gezagsverhouding. De Raad kan appellante echter in dit betoog niet volgen, reeds omdat uit beide brieven niet blijkt dat het in 1994 ook al ging om arbeid door en betalingen aan een wisselende groep van onbekende personen welke bovendien in de loonadministratie werden verantwoord. Appellante heeft dan ook aan voormelde brief niet een gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat het Uwv ook de onderhavige betalingen als betalingen voor niet-verzekeringsplichtige arbeid zou aanmerken.
Ook overigens is appellante naar het oordeel van de Raad er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat geen sprake was van premieloon. De stelling dat er geen verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting is en een gezagsverhouding ontbreekt, omdat het gaat om eenvoudig laad- en loswerk, dat op afroep is verricht door een qua samenstelling sterk wisselende groep scholieren en voor een deel door de vrachtwagenchauffeurs is niet onderbouwd en daarnaast ontoereikend. De Raad heeft op grond van de beschikbare gegevens veeleer de overtuiging gekregen dat de bedragen een beloning betreffen voor werkzaamheden die passen binnen de normale bedrijfsuitoefening van appellante en dat voldaan is aan de kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Hij verwijst daartoe naar de overwegingen van de rechtbank, welke hij onderschrijft. Het oordeel dat sprake is van premieloon geldt eveneens voor de ten titel van fooien aan onbekende chauffeurs geboekte betalingen, reeds omdat appellante niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingen niet zijn gedaan aan de losse hulpen.
Uit het voorgaande volgt dat de correctienota’s over de jaren 1997 tot en met 2001 in stand kunnen blijven. Met dit oordeel is gegeven dat appellante over de jaren 1998 tot en met 2001 de in artikel 10, tweede lid, van de CSV verplichting heeft geschonden, zodat terecht een verzuim is geregistreerd over 1998 en 1999 en over de jaren 1997 tot en met 2001 terecht een boete is opgelegd. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de overtreding terecht is gekwalificeerd als opzet dan wel grove schuld. Nu appellante er gelet op het geen hiervoor is overwogen niet op heeft kunnen vertrouwen dat geen sprake was van premieloon, is het niet doen van loonopgave gezien haar verantwoordelijkheid ter zake als werkgever een als grove schuld aan te merken ernstige nalatigheid.
Gezien het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) C.M.T. Kruls.
GG180706