ECLI:NL:CRVB:2006:AY5569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5963 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaald gebleven premies en zorgvuldigheid van besluitvorming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 27 september 2004 geoordeeld dat de appellant, het Uwv, ten onrechte betrokkene hoofdelijk aansprakelijk had gesteld voor onbetaald gebleven premies. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 juli 2006. Betrokkene, die samen met een mede-vennoot een vennootschap onder firma had, was aansprakelijk gesteld op basis van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De rechtbank oordeelde dat betrokkene alleen aansprakelijk was voor de premie over het loon van een specifieke werknemer en dat het Uwv niet de volledige verslagen van verhoren had verstrekt die ten grondslag lagen aan de premieberekening. Dit leidde tot de vernietiging van het besluit van het Uwv.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding was getreden door op niet door betrokkene aangevoerde gronden het besluit te vernietigen. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in beroep niet alleen had geopponeerd tegen de vroegere aansprakelijkstelling, maar ook vraagtekens had gezet bij de uitgangspunten van het looncontrolerapport. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De Raad concludeerde dat het Uwv niet in gebreke was gebleven, omdat betrokkene als mede-vennoot op de hoogte had kunnen zijn van de relevante stukken.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij hij oordeelde dat het Uwv de premievaststelling correct had uitgevoerd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier M. Renden.

Uitspraak

04/5963 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 september 2004, 03/2397 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 20 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft drs. L.R.W. van der Feen de Lille een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 16 juni 2005, waar betrokkene is verschenen met bijstand van drs. Van der Feen de Lille, voornoemd, terwijl namens appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen mr. T.K. Dik, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft het appellant de Raad desverzocht een aantal stukken doen toekomen, welke stukken aan betrokkene zijn doorgezonden.
Bij brief van 26 september 2005 heeft betrokkene de Raad hierop een reactie toegezonden.
Bij schrijven van 17 oktober 2005 heeft het appellant zich over deze brief van betrokkene uitgelaten.
Desverzocht heeft betrokkene hierop bij brief van 14 november 2005 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv, terwijl betrokkene in persoon is verschenen met bijstand van zijn gemachtigde drs. Van der Feen de Lille.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Betrokkene is samen met [mede-vennoot] vennoot geweest van de vennootschap onder firma [naam v.o.f.] tot de ontbinding van die vennootschap op 1 oktober 1999.
Bij het bestreden besluit van 27 augustus 2003 heeft appellant het bedrag aan onbetaald gebleven premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten waarvoor betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is gesteld op grond van artikel 16c, eerste lid onder c, van de CSV, nader vastgesteld op € 3.684,78.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard onder vernietiging van dit besluit.
De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene alleen aansprakelijk is voor de verschuldigde premie over het loon van [werknemer 1], die van maart tot en met september in dienst was van de vennootschap, terwijl appellant premie heeft vastgesteld over de maanden januari 1999 tot en met september 1999. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ten onrechte niet de volledige verslagen van verhoren, waarvan in het looncontrolerapport van 27 juli 2000 gewag wordt gemaakt en die ten grondslag liggen aan de premieberekening, ter beschikking van betrokkene heeft gesteld. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het dossier van zijn mede-vennoot Ifrandi in de besluitvorming is betrokken. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op grond van strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd met het argument dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door op niet door betrokkene in beroep aangevoerde gronden het bestreden besluit te vernietigen, terwijl er geen sprake was van een kwestie van openbare orde. Betrokkene heeft in eerste aanleg alleen aangevoerd dat hij ten onrechte eerder dan zijn mede-vennoot aansprakelijk is gesteld. Ook het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het premiebedrag waarvoor betrokkene aansprakelijk is gesteld, is gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat betrokkene in beroep niet uitsluitend heeft geopponeerd tegen het feit dat hij eerder aansprakelijk is gesteld dan zijn mede-vennoot. De Raad leidt uit de gedingstukken en ook uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank af dat betrokkene vraagtekens heeft gezet bij de uitgangspunten van het looncontrolerapport van 27 juli 2000, waarvan met name de onderzoeksgegevens, die door het Uwv niet (volledig) ter beschikking waren gesteld en waarvan de hoogte van het bedrag van de aansprakelijkstelling afhankelijk was.
Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Awb heeft gehandeld. Appellants grief faalt derhalve.
Anders dan de rechtbank echter is de Raad van oordeel dat het niet ter beschikking stellen van de (volledige) verslagen van verhoren en stukken uit de procedure tegen de mede-vennoot van betrokkene niet aan appellant kan worden tegengeworpen. Immers, betrokkene had in zijn kwaliteit van mede-vennoot van de relevante stukken die het fundament vormen voor zijn hoofdelijke aansprakelijkstelling voor onbetaald gebleven premies op de hoogte kunnen zijn.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad ten onrechte geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en dit besluit ten onrechte in strijd geacht met artikel 3:2 van de Awb.
Ten aanzien van de grief van appellant dat de rechtbank het bedrag waarvoor betrokkene aansprakelijk is gesteld ten onrechte onjuist acht, overweegt de Raad het volgende.
Blijkens het voormelde looncontrolerapport is de premievaststelling over het premiejaar 1999 gebaseerd op het verloonde bedrag over de periode 24 februari 1999 tot 1 oktober 1999 (219 loondagen). Door uit te gaan van ¾ van het verschuldigde bedrag aan premie is betrokkene zeker niet benadeeld, in aanmerking genomen dat betrokkene van 1 januari tot 1 oktober 1999 vennoot is geweest van [naam v.o.f.].
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak in voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
TG14072006