de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 december 2005, 05/113 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 mei 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar betrokkene niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft appellant met ingang van 3 mei 2004 aan betrokkene een WW-uitkering toegekend naar een dagloon van € 99,50. Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene heeft appellant bij besluit van 26 november 2004 het dagloon vastgesteld op € 112,22. Betrokkene heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft appellant bij besluit van 20 april 2005 het dagloon vastgesteld op € 131,89.
De rechtbank heeft het beroep onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 20 april 2005. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 november 2004 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 20 april 2005 gegrond verklaard, onder toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht.
Betrokkene is sedert 19 oktober 1992 werkzaam geweest bij Interpay voor 36 uur per week. Met ingang van 1 september 2003 heeft betrokkene vier uur per week ouderschapsverlof opgenomen. Haar arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 maart 2004 ontbonden.
Bij aanvang van de dienstbetrekking ontving betrokkene een ploegentoeslag. Deze toeslag is op 1 januari 2003 geëindigd, waarna betrokkene op grond van de geldende CAO een gewenningstoeslag ontving, die in vier jaar wordt afgebouwd. De gewenningstoeslag bedroeg op 1 september 2003 80% en op 1 februari 2004 60%.
Partijen worden in dit geding verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of in het WW-dagloon van betrokkene een gewenningstoeslag van 80% dan wel van 60% moet worden opgenomen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant gelet op artikel 45, eerste lid, van de WW voor de vaststelling van de hoogte van de gewenningstoeslag moet uitgaan van de datum direct voorafgaand aan het ouderschapsverlof, zijnde 1 september 2003.
Appellant stelt in hoger beroep te zijn uitgegaan van de situatie op 1 september 2003 en vervolgens rekening te hebben gehouden met in de referteperiode opgetreden loonswijzigingen. Appellant wijst in dit verband op artikel 5 van de Algemene Dagloonregels en stelt zich op het standpunt dat dit artikel ook van toepassing is in het geval zich in de referteperiode een verlaging van het loon voordoet krachtens een voor de werknemer geldende regeling, bijvoorbeeld een wijziging van het CAO-loon.
Betrokkene heeft gesteld dat de wijziging van de voor haar geldende regeling heeft plaatsgevonden in de periode waarin zij onbetaald verlof heeft genoten en gelet op artikel 45, eerste lid, van de WW niet mag worden meegenomen.
De Raad overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat het dagloon dient te worden vastgesteld naar de voor betrokkene op 1 september 2003 geldende situatie. Dit betekent dat in beginsel moet worden uitgegaan van een gewenningstoeslag van 80%. De Raad stelt vervolgens vast dat de verlaging van de gewenningstoeslag per 1 februari 2004 een gevolg is van de van toepassing zijnde CAO, zijnde een voor betrokkene geldende regeling. Ook hierover bestaat geen geschil tussen partijen.
Artikel 5 van de Dagloonregels IWS bepaalt - kort gezegd - dat recente loonwijzigingen krachtens een voor de werknemer geldende regeling bij de vaststelling van het dagloon dienen te worden betrokken. Hoewel het doorgaans zal gaan om recente loonsverhogingen, ziet de Raad in de tekst van artikel 5 geen aanknopingspunt voor het standpunt dat verlagingen van het loon in de hiervoor benoemde periode buiten toepassing blijven. Zulks sluit bovendien aan bij het in artikel 34, tweede lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) vervatte dervingsbeginsel, aangezien betrokkene bij continuering van de dienstbetrekking eveneens de gevolgen van de voor haar geldende regeling, te weten de loonsverlaging, zou zijn geconfronteerd.
De Raad wijst er voorts op dat artikel 5 niet beperkt is tot wijzigingen tijdens de referteperiode, maar blijkens de tekst van het artikel uitdrukkelijk ziet op de periode gelegen tussen de aanvang van de referteperiode en de eerste dag van het arbeidsurenverlies. De thans in geding zijnde verlaging van de gewenningstoeslag naar 60% heeft in die periode plaatsgevonden.
Met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak betreffende artikel 45, eerste lid, van de WW overweegt de Raad dat deze bepaling ingevolge artikel 34 van de IWS, ten tijde hier in geding buiten toepassing blijft. Het bepaalde in artikel 45 van de WW vormt dan ook geen beletsel voor het door appellant gehanteerde uitgangspunt.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.