ECLI:NL:CRVB:2006:AY5561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/3870 WAO, 05/4030 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en belastbaarheid van betrokkene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder het besluit van appellant om betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen, vernietigd. Appellant had betrokkene met ingang van 19 februari 2001 een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Betrokkene, die zich niet kon verenigen met deze beoordeling, stelde dat hij in staat was om halve dagen te werken, mits rekening werd gehouden met zijn beperkingen.

Tijdens de zitting op 9 mei 2006 heeft de Raad de orthopedisch chirurg dr. H.J. Mencke als deskundige benoemd om de belastbaarheid van betrokkene te onderzoeken. Dr. Mencke concludeerde dat betrokkene aanzienlijke beperkingen had, die niet adequaat waren vastgelegd door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad heeft de deskundige gevolgd in zijn oordeel en vastgesteld dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid op een ontoereikende basis was gedaan. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, maar met verbetering van de gronden.

De Raad heeft appellant opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de deskundige. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 322,-. De uitspraak is gedaan op 1 augustus 2006.

Uitspraak

03/3870 WAO, 05/4030 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juli 2003, 02/135 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 1 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Degelink, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R. Bos. Betrokkene is met kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Het geschil tussen partijen spitst zich thans toe op de vraag of appellant terecht betrokkene met ingang van 19 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft het in beroep bestreden besluit van 21 december 2001
(hierna: bestreden besluit 1) vernietigd. Daarbij heeft appellant gehandhaafd zijn primaire besluit van 20 december 2000, waarbij hij de aan betrokkene toegekende
WAO-uitkering, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%, met ingang van 19 februari 2001 heeft ingetrokken,. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan het oordeel van de orthopedisch chirurg
prof. dr. J.R. van Horn, inhoudende dat betrokkene de geduide functies slechts voor
50% kan verrichten, doorslaggevende betekenis toekomt. De rechtbank heeft appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en tevens beslissingen genomen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht aan betrokkene.
In hoger beroep heeft appellant aanvankelijk zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene voor hele dagen belastbaar is met arbeid, waaronder primair zijn eigen vroegere werk. Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft appellant zijn standpunt dat betrokkene in staat was de maatgevende arbeid te verrichten niet langer gehandhaafd. Wel achtte appellant betrokkene voor hele dagen belastbaar, rekening houdend met de door de (bezwaar)verzekeringsarts aangegeven beperkte belastbaarheid. Zeven gangbare functies werden voor betrokkene geschikt geacht. Gelet op de verdiencapaciteit die betrokkene daarmee kon realiseren diende betrokkene volgens appellant met ingang van 19 februari 2001 te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Dienovereenkomstig heeft appellant bij besluit van 20 mei 2005 aan betrokkene een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van betrokkene de Raad bericht dat hij zich niet kon verenigen met de door appellant vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Betrokkene achtte zich wel in staat om halve dagen te werken, doch alleen in functies die geen statische werkzaamheden inhouden en waarbij met zijn beperkingen rekening wordt gehouden.
Nu het besluit van 20 mei 2005 (hierna: bestreden besluit 2) niet geheel aan het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 tegemoetkomt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
De Raad heeft de orthopedisch chirurg dr. H.J. Mencke in dit geding als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Het verslag van het onderzoek van de deskundige is op 21 december 2005 ter griffie van de Raad ingekomen, waarna de deskundige bij brief van 23 februari 2006 nog heeft gereageerd op een nadere vraagstelling van de Raad en op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op zijn rapport. Betrokkene heeft bij brief van 29 januari 2006 gereageerd op de reacties van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op het verslag van de deskundige. Appellant heeft vervolgens nog een reactie van de bezwaarverzekeringsarts op het nadere rapport van de deskundige ingezonden.
Dr. Mencke heeft bij het lichamelijk onderzoek de typische achondrodysplastische kenmerken en functiestoornissen van de schouders, ellebogen, onderarmen, heupgewrichten, knieën en enkelgewrichten geconstateerd en de gevolgen van de afzonderlijke functiebeperkingen voor het verrichten van arbeid toegelicht. Hij kon zich niet verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene op een aantal aspecten. In zijn rapport heeft hij gemotiveerd aangegeven dat de belastbaarheid op klimmen en klauteren bijstelling verdient naar minder klimmen en klauteren, dat tillen dient te worden beperkt tot maximaal enkele keren per dag 5 kg
of minder en dat dragen maximaal enkele keren per dag minder dan 5 kg dient voor te komen. Daarop heeft appellant één van de geduide functies laten vervallen in verband met de daarmee verbonden belasting met klimmen en klauteren. Dr. Mencke heeft in een reactie op het commentaar van de verzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op zijn rapport zijn standpunt met betrekking tot de belastbaarheid van betrokkene op de aspecten tillen en dragen gehandhaafd. Daarbij heeft hij, samengevat, het volgende opgemerkt. Betrokkene is geen normaal mens uit orthopedisch oogpunt gezien.
Het betreft een chondrodystrofie met alleen al daaruit een fors gestoorde belastbaarheid, die alleen maar slechter is geworden door een beenverlengingsoperatie met allerlei problemen nadien en vooral musculaire insufficiëntie. Door deze musculaire insufficiëntie is het lopen, staan en tillen vanuit zijn onderste extremiteiten in ernstige mate nadelig beïnvloed. Ten aanzien van tillen en dragen is er sprake van een combinatieprobleem in de zin van reiken, pakken, vatten, staan, lopen, bewegen en transporteren. In dit speciale geval van betrokkene is de gangbare belastingsscore niet van toepassing, althans zeer discutabel. Bovendien kan de omvang van het te tillen of dragen object tot problemen leiden.
De bezwaarverzekeringsarts kon zich, blijkens een nader commentaar, hiermee niet verenigen en wees met name op het overgewicht van circa 5 kg dat betrokkene met zich meedraagt.
De Raad ziet geen grond het oordeel van de door hem geraadpleegde deskundige met betrekking tot de belastbaarheid van betrokkene niet te volgen. Uitgaande van de stukken die appellant aan de rechtbank heeft overgelegd bij brief van 11 december 2002 leidt dit tot de conclusie dat van de zes resterende functies hooguit de functies bankbediende
(fb-code 3396) en telefoniste receptioniste (fb-code 3804) alsmede de eerstgenoemde van de functies datatypiste (fb-code 3220) met één arbeidsplaats de door de deskundige aangegeven belastbaarheid op de aspecten tillen en/of dragen en klimmen of klauteren niet overschrijden. Gelet op het vereiste volgens artikel 9, onder a, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit dat de schatting berust op drie verschillende functies met tezamen tenminste 30 arbeidsplaatsen komt de Raad tot de slotsom dat de schatting op een ontoereikende arbeidskundige grondslag berust.
De Raad merkt nog op dat in zijn vraagstelling aan de deskundige abusievelijk de datum 19 december 2001 in plaats van de datum 19 februari 2001 als de hier relevante datum in geding is genoemd. Uit de gedingstukken, waaronder met name de diverse medische rapporten, in hun samenhang bezien leidt de Raad echter af dat zich in de gezondheidstoestand van betrokkene in de periode, gelegen tussen deze beide data, geen relevante wijziging heeft voorgedaan. De Raad gaat er dan ook van uit dat de bevindingen van de deskundige evenzeer gelden voor de toestand van betrokkene op
19 februari 2001.
De Raad stelt tot slot vast dat dr. Mencke, in tegenstelling tot dr. Van Horn, geen beperking heeft aangegeven ten aanzien van de arbeidsduur. De Raad zal derhalve de aangevallen uitspraak bevestigen, echter met verbetering van de gronden.
Uit hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen vloeit tevens voort dat ook het beroep dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond is en dat dat besluit niet in stand kan blijven. Appellant dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 mei 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.
Gw