ECLI:NL:CRVB:2006:AY5530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5556 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had appellant, die sinds 2 februari 1998 een WW-uitkering ontving, meegedeeld dat zijn uitkering met terugwerkende kracht werd ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op het rapport uitkeringsfraude, waarin werd vastgesteld dat appellant werkzaamheden had verricht als directeur/bedrijfsleider en koerier bij [naam B.V.], zonder dit aan het Uwv te melden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, wat heeft geleid tot onterecht ontvangen uitkeringen.

De Raad stelt vast dat appellant met ingang van 2 april 2001 geen recht meer had op de WW-uitkering, omdat hij zijn hoedanigheid van werknemer had verloren door de werkzaamheden die hij verrichtte. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond was, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn verplichting om informatie te verstrekken niet had geschonden, maar de Raad oordeelt dat het Uwv zijn besluitvorming mocht baseren op het rapport uitkeringsfraude, dat als zorgvuldig tot stand gekomen wordt gekwalificeerd.

De Raad concludeert dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn werkzaamheden invloed konden hebben op zijn recht op uitkering. Het niet nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot de intrekking van de uitkering, en de Raad ziet geen reden om aan de juistheid van de getuigenverklaringen in het rapport te twijfelen. De beslissing van het Uwv om de uitkering in te trekken wordt dan ook bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

05/5556 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 augustus 2005, 04/920 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. M.T. van Daatselaar, advocaat te Noordhorn. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Th. Martens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Het Uwv heeft appellant met ingang 2 februari 1998 een uitkering op grond van de WW toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 38 arbeidsuren per week. Met ingang van 2 april 2001 is het recht op uitkering geëindigd.
2.2. Bij besluit van 18 december 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het besluit waarbij hem een WW-uitkering is toegekend met terugwerkende kracht wordt ingetrokken omdat uit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 13 november 2003, is gebleken dat hij verzuimd heeft aan het Uwv mee te delen dat hij als directeur/bedrijfsleider en koerier werkzaamheden verrichtte bij [naam B.V.] Bij besluit van 19 december 2003 heeft het Uwv de aan appellant betaalde uitkering over de periode van 2 februari 1998 tot en met 1 april 2001 tot een bedrag van
€ 70.547,04 bruto wegens onverschuldigde betaling teruggevorderd. De besluiten van 18 en 19 december 2003 zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 augustus 2004.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant primair aangevoerd dat hij zijn verplichting om informatie te verstrekken niet heeft geschonden omdat het indirect bezit van aandelen in [naam B.V.] en het daarmee gepaard gaande normale vermogensbeheer niet van invloed is op zijn uitkering. Appellant ontkent dat hij als directeur/bedrijfsleider bij
[naam B.V.] werkzaam is geweest. Volgens appellant is het onderzoek door het Uwv eenzijdig geweest en komen de tijdens dat onderzoek door meerdere getuigen afgelegde verklaringen niet overeen met de verklaringen die deze getuigen later tegenover de rechter-commissaris in strafzaken hebben afgelegd, waarbij appellant er op wijst dat de verklaring van getuige [M.] mogelijk onder dwang tot stand is gekomen. Appellant merkt op dat zowel de curator als de fiscus niet in rechte hebben kunnen laten vaststellen dat hij feitelijk bestuurder was. Subsidiair is aangevoerd dat de door appellant verrichtte werkzaamheden op beleidsniveau slechts kunnen hebben geleid tot een gedeeltelijke inkrimping van het arbeidsurenverlies en een gedeeltelijke vermindering van zijn beschikbaarheid.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad is van oordeel dat het Uwv zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het rapport uitkeringsfraude van
13 november 2003, welk rapport door de Raad als zorg-vuldig tot stand gekomen wordt gekwalificeerd. De in dit rapport opgenomen getuigenverklaringen zijn neergelegd in gedateerde en ondertekende processen-verbaal en de Raad ziet, evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen, in hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd, geen reden aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. De Raad merkt hierbij nog op dat andere stukken de uit deze getuigenver-klaringen naar voren komende feiten bevestigen.
De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken zijn, evenals appellants betoog, dat hij nimmer door de curator of de fiscus als feitelijk bestuurder aansprakelijk is gehouden, ontoereikend om de conclusies van dit rapport aan te tasten.
5.2. In het rapport uitkeringsfraude vindt de Raad voldoende steun voor het oordeel dat appellant bij [naam B.V.] de dagelijkse leiding over de koeriers had, zich bezig hield met beleids, personeels- en juridische aangelegenheden en koeriersdiensten reed. Van deze werkzaamheden, die het normale vermogensbeheer ver te boven gaan en die, mede gelet op de overige omstandigheden, onmiskenbaar zijn aan te merken als werkzaamheden als zelfstandige, heeft appellant het Uwv niet op de hoogte gebracht. Voorts ziet de Raad genoegzaam uit het rapport uitkeringsfraude naar voren komen dat appellant deze werkzaamheden, in ieder geval direct na het intreden van zijn werkloosheid, heeft verricht in een zodanige omvang dat hij zijn hoedanigheid van werknemer volledig heeft verloren en dat hij deze hoedanigheid in de aan de orde zijnde periode nimmer heeft herkregen, zodat aan hem, ongeacht of hij uit deze werkzaamheden inkomsten genoot en beschikbaar was voor andere arbeid, ten onrechte uitkering is verleend.
5.3. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de door hem verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering. Door hiervan geen mededeling te doen aan het Uwv is appellant de inlichtingenplicht van
artikel 25 van de WW niet nagekomen. Het niet nakomen van deze verplichting heeft er, gezien het voorgaande, toe geleid dat het Uwv appellant ten onrechte een uitkering heeft verleend, zodat het Uwv terecht op grond van artikel 22a, eerste lid, onderdeel a, van de WW tot intrekking van het besluit tot toekenning van de uitkering is overgegaan.
5.4. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat een beoordeling van dat besluit achterwege kan blijven.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.