[appellant], wonende te [woonplaats], Nieuw-Zeeland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2004, 02/3478 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006. Daar is appellant niet verschenen en heeft de Svb zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
Appellant is op 16 mei 1995 naar Nieuw-Zeeland geëmigreerd en ontvangt vanaf
1 juni 1995 een uitkering ingevolge het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO). Appellant heeft zich na zijn vertrek uit Nederland vrijwillig verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW). Op 30 augustus 2000 heeft appellant ten behoeve van zijn drie in Nieuw-Zeeland geboren kinderen kinderbijslag aangevraagd met ingang van hun geboortedatum.
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft de Svb aan appellant met ingang van het derde kwartaal van 1999 kinderbijslag toegekend. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van
16 april 2002 de kinderbijslag beëindigd met ingang van het tweede kwartaal van 2002. Daarbij heeft de Svb het standpunt ingenomen dat het besluit van 16 oktober 2001 niet juist is geweest omdat appellant ten onrechte als verzekerde ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) is beschouwd. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 3 juli 2002, voorzover hier van belang, heeft de Svb het standpunt gehandhaafd dat appellant vanaf zijn vertrek naar Nieuw-Zeeland niet verzekerd was voor de AKW.
De rechtbank heeft de Svb hierin gevolgd en het beroep van appellant tegen het besluit van 3 juli 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank zich bij haar oordeelsvorming ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of de regelgeving juist is toegepast en heeft nagelaten om ook te beoordelen of die regelgeving zelf onrechtvaardig is of leidt tot discriminatie. De Raad verstaat dit betoog aldus dat appellant meent dat hem op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving ten onrechte het recht op kinderbijslag is ontzegd op de grond dat hij niet in Nederland woont en ten onrechte zijn BWOO-uitkering niet is aangemerkt als een uitkering op grond waarvan hij na vertrek uit Nederland verzekerd is gebleven.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het Svb terecht geweigerd heeft aan appellant kinderbijslag te verlenen op de grond dat hij niet verzekerd was voor de AKW.
De Raad overweegt het volgende.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen en door appellant in feite ook niet is betwist, kon appellant na zijn vertrek naar Nieuw-Zeeland niet op grond van artikel 7 of 8 van het tot 1 januari 1999 vigerende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (KB 164) als verzekerde ingevolge de AKW worden beschouwd. De Raad stelt in dit verband in de eerste plaats vast dat van een tijdelijke onderbreking van arbeid als bedoeld in artikel 7 van KB 164 in het geval van appellant geen sprake is. Op grond van artikel 8 van KB 164 zou appellant slechts indien hij hetzij op de dag van zijn vertrek naar Nieuw-Zeeland, hetzij aansluitend aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW recht had op één van de in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met h, van dat artikel limitatief opgesomde uitkeringen, verzekerd zijn gebleven ingevolge de volksverzekeringen. De uitkering ingevolge het BWOO is in deze bepaling niet vermeld. Op dezelfde grond kon appellant in het jaar 1999 evenmin op grond van artikel 26 van het vanaf 1 januari 1999 geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van
24 december 1998, Stb 1998, 746 (KB 746) als verzekerde voor de AKW worden aangemerkt, waarmee tevens is gegeven dat de in artikel 27 van KB 746 neergelegde overgangsbepaling niet op appellant van toepassing is.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn opvatting dat de zojuist genoemde bepalingen een ongerechtvaardigd onderscheid inhouden naar woonplaats. Naar het oordeel van de Raad is er geen wettelijke bepaling of (internationale) verdragsbepaling aan te wijzen, welke zich ertegen verzet dat in een wettelijke regeling als de AKW, ingevolge welke het om tot de kring van verzekerden te behoren volstaat dat de belanghebbende ingezetene is dan wel ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen is en indien van dit laatste geen sprake is, het recht op uitkering aan de belanghebbende in beginsel wordt ontzegd op de grond dat hij niet woonachtig is op Nederlands grondgebied.
De Raad merkt voorts op dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van KB 164 en KB 746 kan worden afgeleid dat de besluitgever de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen van niet-ingezetenen die voor de bestrijding van hun kosten van levensonderhoud goeddeels zijn aangewezen op een in beginsel langlopende Nederlandse sociale verzekeringsuitkering nog tot 1 januari 2000 heeft willen handhaven. Zoals blijkt uit de opsomming van uitkeringen in artikel 8 van KB 164 en artikel 26 van KB 746, heeft de besluitgever een naar zijn aard in de tijd beperkte werkloosheidsuitkering als de BWOO niet tot deze categorie uitkeringen gerekend. In aanmerking genomen dat aan de besluitgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het maken van een keuze als de onderhavige, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de besluitgever niet in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen. De omstandigheid dat in het individuele geval van appellant een BWOO-uitkering is toegekend welke in verband met zijn vrijstelling van de sollicitatieplicht tijdens diens verblijf in Nieuw-Zeeland is voortgezet maakt dit niet anders.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking,
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.