ECLI:NL:CRVB:2006:AY5319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2005 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen recht op toeslag door langdurig verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een gehuwden-toeslag krachtens de Toeslagenwet (TW). De appellant verblijft sinds 2000 met toestemming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongeveer negen maanden per jaar in Turkije. Het Uwv heeft op 26 april 2002 besloten dat het recht op toeslag per 1 april 2001 is komen te vervallen, omdat de appellant langer dan drie maanden in Turkije verblijft, in overeenstemming met de Wet Beperking export uitkeringen (Wet BEU).

De appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, waarbij hij onder andere aanvoert dat zijn echtgenote alimentatie van hem eist en dat hij zich afvraagt of de niet ontvangen toeslag naar zijn echtgenote wordt overgemaakt. Hij stelt dat zijn maandelijkse lasten in Nederland en Turkije hoog zijn en dat hij de toeslag nodig heeft voor zijn onderhoud. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde van de appellant betoogd dat het Uwv ten onrechte een nieuwe grondslag onder het besluit heeft gelegd en dat het besluit niet voldoet aan het motiveringsbeginsel.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Arnhem bevestigd. De Raad oordeelt dat de appellant terecht als ongehuwd is aangemerkt, omdat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. De Raad concludeert dat de intrekking van de toeslag per 1 april 2001 niet onterecht is geweest en dat de appellant niet in zijn belangen is geschaad. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

04/2005 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 maart 2004, 03/565 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006. Voor appellant is verschenen mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die woonachtig is in Nederland, ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een (gehuwden)toeslag krachtens de Toeslagenwet (TW). In ieder geval vanaf 2000 verblijft appellant met toestemming van het Uwv zo’n negen maanden per jaar in Turkije. Op de formulieren met betrekking tot de begeleiding en controle WAO, WAZ, Wajong, TW vanaf 1999 heeft appellant aangegeven dat zijn echtgenote in Turkije woont en dat de echtscheiding loopt.
Bij besluit van 26 april 2002 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn recht op toeslag per 1 april 2001 is komen te vervallen op grond van de Wet Beperking export uitkeringen (Wet BEU) omdat hij langer dan drie maanden in Turkije verblijft.
In zijn bezwaarschrift heeft appellant onder meer gesteld dat zijn echtgenote alimentatie van hem eist en hij zich afvraagt of de toeslag die hij niet meer ontvangt zonder zijn medeweten naar zijn echtgenote wordt overgemaakt. Voorts heeft hij aangegeven dat zijn maandelijkse lasten in Nederland en in Turkije hoog zijn en ook zijn dagelijks onderhoud duurder is dan voor mensen die in een gezin wonen, omdat hij buitenshuis in restaurants moet eten. Naar aanleiding van het in het bezwaarschrift aangevoerde heeft het Uwv aan de gemachtigde van appellant bericht dat er ook geen recht op toeslag meer kan bestaan op de grond dat appellant niet meer als gehuwde in de zin van de Toeslagenwet kan worden aangemerkt en dat dit aspect op de hoorzitting aan de orde zal worden gesteld.
Bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de intrekking van de toeslag per 1 april 2001 op grond van de Wet BEU niet juist was vanwege het toepasselijke overgangsrecht dat voorziet in de afbouw van de toeslag in drie jaar. Tijdens de bezwaarschriftprocedure is echter gebleken dat appellant op
1 april 2001 niet als gehuwde is aan te merken in de zin van de TW, nu uit de voorhanden gegevens valt op te maken dat appellant in ieder geval sedert april 2001 niet meer samenwoont met zijn echtgenote. Voorts voldoet appellant ook als ongehuwde niet aan de voorwaarden voor het recht op toeslag.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het leven in Nederland en Turkije erg duur is en dat hij de toeslag nodig heeft voor zijn onderhoud. Voorts heeft appellant herhaald dat weliswaar de echtscheidingsprocedure nog loopt, maar dat hij nog steeds officieel getrouwd is. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting nog aangevoerd dat het Uwv ten onrechte een geheel nieuwe grondslag onder het besluit heeft gelegd en dat dit besluit daarom niet voldoet aan het motiveringsbeginsel. Het Uwv had dienaangaande een nieuw primair besluit moeten nemen. Voorts is gesteld dat de intrekkingsdatum 1 april 2001 volstrekt willekeurig is gekozen.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld is het in het kader van de bezwaarschriftprocedure in beginsel geoorloofd de grondslag van het bestreden besluit te wijzigen, mits voorafgaande aan die besluitvorming voldoende vergaring van relevante feiten en omstandigheden heeft plaatsgehad en het besluit derhalve zorgvuldig tot stand is gekomen.
Naar het oordeel van de Raad kan in het onderhavige geval niet gesproken worden van een onzorgvuldige besluitvorming, nu appellant onder andere tijdens en na de hoorzitting voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunt met betrekking tot de gewijzigde grondslag kenbaar te (laten) maken.
Op grond van de door appellant zelf naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, zoals die ook blijken uit het dossier, heeft het Uwv aangenomen dat er in het geval van appellant sprake is van een situatie van duurzaam gescheiden leven van de persoon met wie hij gehuwd is en dat appellant om die reden op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b van de TW als ongehuwd dient te worden aangemerkt.
Blijkens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig bedoeld is. Appellant heeft niet betwist dat sprake is van een feitelijke situatie van duurzaam gescheiden leven, doch slechts aangegeven dat hij nog immer officieel gehuwd is en de toeslag voor zijn onderhoud nodig heeft. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv op grond van bovenstaande appellant terecht als ongehuwd in de zin van de TW aangemerkt en de toeslag die was gebaseerd op zijn situatie van gehuwde ingetrokken. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat voor appellant uit anderen hoofde een recht op toeslag bestond. Met een beëindiging van het recht op toeslag per 1 april 2001 is appellant gezien de voorhanden gegevens niet te kort gedaan.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.
MK