ECLI:NL:CRVB:2006:AY4913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6664 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van een tomatendraaier en de verzekeringsplichtige arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 5 oktober 2005 het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 20 december 2004 het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 8 december 2003 ongegrond verklaard, waarin werd gesteld dat de voor haar werkzame tomatendraaier verplicht verzekerd was in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten. Appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.A. van Dijk, stelde in hoger beroep dat de tomatendraaier ten tijde in geding niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was, omdat er geen persoonlijke arbeidsverplichting bestond en iemand anders het werk kon uitvoeren.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat er sprake is van een verplichting tot betaling voor de verrichte werkzaamheden, wat een voorwaarde is voor de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad stelt vast dat de tomatendraaier administratief en technisch werk heeft verricht in persoonlijke hoedanigheid, wat betekent dat er een persoonlijke arbeidsverplichting bestond. De Raad concludeert dat er tussen appellante en de tomatendraaier sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie, en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met B.J. van der Net als voorzitter, en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 5 juli 2006.

Uitspraak

05/6664 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 oktober 2005, 05/541 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 20 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2003, waarbij de voor haar werkzame [werknemer] verplicht verzekerd is geacht in de zin van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: sociale werknemersverzekeringswetten).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2006, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Van Dijk, voornoemd, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante blijft zich in hoger beroep, in tegenstelling tot de in het bestreden besluit neergelegde opvatting, welke is onderschreven in de aangevallen uitspraak, op het standpunt stellen dat de voor haar werkzame tomatendraaier [werknemer] ten tijde in geding niet bij haar werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er voor [werknemer] geen persoonlijke arbeidsverplichting heeft bestaan en dat voor het te verrichten eenvoudige werk iemand anders kon worden gestuurd. Daarenboven is voor een ondernemer met meerdere opdrachten als [werknemer] het bestaan van een gezagsverhouding betwist, nu het werk na eenvoudige instructie zonder nadere scholing uitgevoerd kon worden en [werknemer] met zijn loonbedrijf in dit werk de nodige ervaring had opgedaan. Appellante heeft ook nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan om aan een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie te ontkomen.
De Raad overweegt dienaangaande op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als volgt.
In navolging van de aangevallen uitspraak wordt door de Raad vooropgesteld dat niet in geschil is dat sprake is geweest van een verplichting tot betaling als contraprestatie voor de verrichte werkzaamheden. Daardoor is aan de loonbetalingsverplichting als één van de voorwaarden voor de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldaan.
Wat het element van de verplichte persoonlijke arbeid betreft stelt de Raad vast dat er administratief en technisch afgescheiden werk door [werknemer] zelf in persoonlijke hoedanigheid als werknemer voor appellante is verricht. Het betrof weliswaar eenvoudig werk, in de regel op voet van afgescheiden facturen op uurbasis, maar het was niettemin specifiek genoeg en vereiste een snelheid van handelen en op ervaring gestoelde bekwaamheid - met name het dieven en draaien van tomaten en het koppen van planten - dat het niet aan willekeurige scholieren dan wel willekeurige hulpen kon worden overgelaten. Het was [werknemer] zelf die hiervoor vanuit zijn deskundigheid, handigheid en jarenlange ervaring welbewust geregeld is ingeschakeld zonder te zijnen aanzien gebleken daadwerkelijke vervanging. Daardoor staat tevens voor de Raad een persoonlijke arbeidsverplichting van [werknemer] te dezen genoegzaam vast. Hieraan doet niet af dat onder omstandigheden het als zodanig in dit geding niet aan de orde zijnde gelijksoortige werk door enige vakbekwame werknemers van loonbedrijf [werknemer] gelijkelijk kon worden verricht.
Dat in de praktijk gaandeweg aanwijzingen en controle ten aanzien van [werknemer] door appellante nauwelijks meer aan orde waren, neemt niet weg dat potentieel de mogelijkheid van gezagsuitoefening van appellante onder omstandigheden jegens [werknemer], die in de hier aan de orde zijnde weken in 2003 volledig zelf in het reguliere werk meedraaide, is blijven bestaan. Appellante liep in de persoon van de eigenaar Baremans tijdens het werk, dat duidelijk het wezen van de bedrijfsvoering van de kwekerij betrof en ingebed was in het organisatorisch kader daarvan, onweersproken dagelijks in de kas rond en kon daarbij toezien of alles naar behoren verliep zowel naar tijdsplanning als naar behaalde resultaten.
Daarmede is volgens de Raad ook een gezagsrelatie tussen appellante en [werknemer] als voorwaarde voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldoende gegeven.
Op grond van het vorenstaande is er tussen appellante en [werknemer] ten tijde in geding sprake geweest van een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Aangezien deze van rechtswege gegeven is, stuit een nog gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel, wat daarvan overigens zij, reeds hierop af.
De aangevallen uitspraak komt dan ook naar het oordeel van de Raad voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter, G. van der Wiel en N.J. van Vulpen- Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) C.M.T. Kruls.
HE/1075