[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 april 2005, 04/1699 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juni 2006
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2006. Appellante is verschenen.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente Soest.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft zich op 9 januari 2004 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen, waarna op 11 februari een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand is gedaan.
Bij brief van 16 februari 2004 is appellante in de gelegenheid gesteld haar aanvraag tijdens een onderhoud op 23 februari 2004 met een van de ambtenaren van de Sociale Dienst Baarn Bunschoten Soest aan te vullen met nader aangeduide gegevens, waaronder de bank- en/of giroafschriften van alle bank- en/of girorekeningen over de periode van
3 november 2003 tot en met 2 februari 2004. Nadat appellante de afspraak van 23 februari 2004 had afgezegd, is zij bij brief van 23 februari 2004 opgeroepen voor een gesprek op 8 maart 2004. Daarbij is tevens medegedeeld dat de eerder gevraagde gegevens dan dienen te worden overgelegd. Naar aanleiding van het gesprek op 8 maart 2004 heeft het College bij brief van 8 maart 2004 aan appellante verzocht bepaalde gegevens over te leggen, waaronder de ontbrekende bankafschriften van rekeningnummer [nummer] over de periode van 3 november 2003 tot 24 november 2003 en de bankafschriften van rekeningnummer [nummer] over de periode van 3 november 2003 tot 3 februari 2004. Daarbij is tevens medegedeeld dat de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen indien de gevraagde gegevens niet uiterlijk op
17 maart 2004 zijn ingeleverd.
Bij besluit van 17 maart 2004 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten behandeling gelaten, op de grond dat appellante de bij brief van 8 maart 2004 gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Appellante heeft op 23 juni 2004 beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) beslissen op het bezwaar tegen het besluit van
17 maart 2004.
Bij besluit van 23 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over proceskosten en griffierecht - het beroep voor zover gericht tegen het niet (tijdig) nemen van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen het besluit van 17 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het beroep ongegrond heeft verklaard. Evenals in eerste aanleg heeft appellante in hoger beroep - kort weergegeven - aangevoerd dat de originelen van de betrokken afschriften bij een verhuizing in het ongerede zijn geraakt. Omdat sprake was van saldotekort, was het vervolgens niet mogelijk om kopieën te verkrijgen van de Postbank. Appellante heeft bovendien tijdens het gesprek op 8 maart 2004 aan de betrokken ambtenaar medegedeeld dat en waarom zij niet over de gevraagde afschriften kon beschikken. Daarin had het College aanleiding moeten vinden om haar van de opgelegde verplichting te ontslaan. Dat appellante de inhoud van dit gesprek niet kan bewijzen komt niet voor haar risico maar voor dat van het College, nu verzuimd is van het gesprek op 8 maart 2004 een verslag te maken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen mits de aanvrager gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Het gaat hierbij, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het College terecht om de eerder genoemde gegevens heeft verzocht, aangezien deze onmiskenbaar van belang zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellante kon niet volstaan met het overleggen van slechts een deel van de gevraagde afschriften en brieven van de Postbank met betrekking tot rekeningnummer [nummer] waarin zij wordt gewezen op (de gevolgen van) ontstaan saldotekort. Indien het voor appellante onmogelijk was kopieën van de ontbrekende afschriften te verkrijgen, had zij tijdig - dat wil zeggen: vóór afloop van de laatst gegeven hersteltermijn - een verklaring daaromtrent bij de Postbank kunnen opvragen en aan het College kunnen verstrekken. Dat heeft appellante echter niet gedaan. Uit de gedingstukken blijkt ook niet dat appellante vóór het verstrijken van de hersteltermijn daadwerkelijk pogingen heeft ondernomen om de ontbrekende afschriften te verkrijgen. Nu het appellante is die zich beroept op een door haar gedane mededeling, van de zijde van het College een dergelijke mededeling uitdrukkelijk is ontkend, en geen geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel kan worden aangewezen op grond waarvan sprake is van een verplichting voor het bestuursorgaan om van een gesprek als dat van
8 maart 2004 een verslag te maken, kan er niet van worden uitgegaan dat appellante binnen de (eerst gegeven) hersteltermijn gemotiveerd heeft kenbaar gemaakt niet aan de verplichting te kunnen voldoen.
Voorts komt volgens vaste rechtspraak van de Raad aan de gegevens en bescheiden die appellante na het (primaire) besluit van 17 maart 2004 alsnog heeft verstrekt, in beginsel geen betekenis toe. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gaat om gegevens of bescheiden waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest om de informatie binnen de gestelde hersteltermijn te verstrekken. Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor.
Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet (verder) te behandelen. Niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden te worden bevestigd.
Het door appellante - ook in eerste aanleg reeds gedane - verzoek om veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente) komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.