[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 december 2004, 04/769 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2006
Mr. B.J. Sol, advocaat te Haarlem, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens het College is door mr. J. Ekelmans, advocaat te 's-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 11 mei 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. N.A. Wilms, kantoorgenote van mr. Sol. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ekelmans.
1. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
19 september 2002, 00/1266 AW, LJN AE8965, TAR 2003, 25, en naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Appellante is van 1975 tot 1 juni 1998 als analiste werkzaam geweest in het [naam ziekenhuis]. Tijdens haar dienstverband heeft appellante oogklachten gekregen en is haar gezichtsvermogen geleidelijk steeds verder verminderd. Als diagnose is Birdshot chorioretinopathie gesteld. Bij ’s Raads uitspraak van 19 september 2002 zijn in stand gebleven de besluiten van het College, houdende handhaving van de weigeringen (i) om aan appellante schade te vergoeden ten gevolge van de blootstelling aan (met name) methanol en (ii) om appellante na 18 maanden ziekte vanaf 1 juli 1997 in het genot van haar volle bezoldiging te laten en haar vanaf 1 juni 1998 een aanvullende uitkering op haar WAO-uitkering te geven.
1.2. Namens appellante is bij brief van 19 maart 2003 aan het College verzocht om (A) appellante als gewezen ambtenaar gerekend vanaf 1 januari 2001 een aanvullende uitkering op haar WAO-uitkering toe te kennen met toepassing van de nieuwe regeling in de artikelen 7:1, eerste lid, aanhef en onder c, en 7:13 van het Ambtenarenreglement ’s-Gravenhage (ARG) en om (B) appellante alsnog schadevergoeding toe te kennen. Deze verzoeken zijn door het College afgewezen. Bij het bestreden besluit van 8 december 2003 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben partijen hun standpunten uitvoerig gemotiveerd herhaald en toegelicht. Hierna zal de Raad het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op een aanvullende uitkering, ook aanduiden als besluit A en voorzover betrekking hebbend op schadevergoeding ook als besluit B. De Raad overweegt als volgt.
4. Aanvullende uitkering met ingang van 1 januari 2001 (besluit A)
4.1. Het College heeft het verzoek van appellante aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuurswet (Awb). De nieuwe regelgeving in het ARG kan volgens het College niet als een nieuw feit in de zin van
artikel 4:6 Awb gelden. Het College is van opvatting dat die nieuwe regelgeving niet op appellante van toepassing is, omdat appellante reeds in 1998 is ontslagen en aan de nieuwe bepalingen geen terugwerkende kracht is gegeven. Het College betwist dat het door appellante gestelde voortschrijdende medisch inzicht als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb kan gelden.
4.2. De Raad kan de opvatting van het College over artikel 4:6 van de Awb en de betekenis van de, met ingang van 1 januari 2001 ingevoerde, artikelen 7:1, eerste lid, aanhef en onder c, en 7:13 ARG in een situatie als die van appellante niet volgen.
4.3. Deze nieuwe regeling in het ARG geeft aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WAO-uitkering, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, aanspraak op een aanvullende uitkering. Appellante is een gewezen ambtenaar met een WAO-uitkering. Aangezien ten aanzien van de status van de gewezen ambtenaar en/of de hem toekomende WAO-uitkering geen nadere beperkende voorwaarden zijn gesteld, valt niet in te zien dat deze regeling geen toepassing zou behoren te vinden op een gewezen ambtenaar die, zoals appellante, in 1998 is ontslagen en sedertdien een WAO-uitkering heeft ontvangen.
4.4. De Raad ziet geen grond voor de door het College gestelde eis dat appellante nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb naar voren zou moeten brengen, aangezien artikel 4:6 Awb niet van toepassing is bij een aanvraag om toepassing van gewijzigde regelgeving met als ingangsdatum de datum waarop de nieuwe regelgeving in werking is getreden.
4.5. Het vorenstaande brengt mee dat besluit A op een onjuiste motivering berust en derhalve in rechte geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij besluit A in stand is gelaten, komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.6. Gelet op de omstandigheid dat partijen in (hoger) beroep eveneens uitvoerig aandacht hebben besteed aan de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarde dat sprake is van “arbeidsongeschiktheid in en door de dienst”, zal de Raad uit oogpunt van proces-economie bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit A in stand kunnen worden gelaten.
4.7. Appellante ziet het aldus geëiste causale verband tussen haar oogkwaal en de blootstelling aan methanol met name vastgesteld in het rapport van 27 maart 2000 van G. van der Laan, verbonden aan het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten, in samenhang met enige andere door haar met name genoemde geschriften uit 2000. Appellante had deze geschriften uit 2000 in het eerdere hoger beroep bij de Raad ook overgelegd, maar zij is ervan overtuigd dat de Raad die geschriften niet bij zijn oordeel in de uitspraak van 19 september 2002 heeft betrokken en ook niet heeft mogen betrekken.
4.8. Onder verwijzing naar rubriek I en overweging 2. van de uitspraak van 19 september 2002 ziet de Raad geen grond voor de veronderstelling van appellante dat de Raad deze geschriften buiten beschouwing zou hebben gelaten. Ook de stelling dat de Raad deze geschriften niet bij zijn oordeel heeft mogen betrekken is ongegrond. De Raad wijst hierbij op zijn vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2004, LJN AO5861, JB 2004, 163), inhoudende dat de ex tunc toetsing van een besluit geen beletsel vormt om rekening te houden met gegevens die na dat besluit beschikbaar zijn gekomen, mits die latere gegevens van betekenis zijn voor de beoordeling van het voorliggende geschil naar het in geding zijnde tijdstip. Aan de omstandigheid dat in de uitspraak van de Raad van 19 september 2002 de door appellante bedoelde geschriften uit 2000 niet expliciet besproken zijn komt dan ook geen betekenis toe.
4.9. De vraag of causaal verband tussen appellantes oogziekte en de blootstelling aan methanol aanwezig moet worden geacht beantwoordt de Raad ontkennend. De Raad wijst in de eerste plaats naar hetgeen in zijn uitspraak van 19 september 2002 onder 2.3.5. is overwogen en beslist. Het rapport van G. van der Laan is tegen de achtergrond van de door de Raad onder 2.3.5. besproken rapportages volstrekt onvoldoende gemotiveerd om tot een andere uitkomst te geraken. De overige door appellante genoemde geschriften uit 2000 bevatten evenmin enige aanleiding om tot de aanwezigheid van causaal verband te concluderen.
4.10. Aangezien appellante dus niet voldoet aan de in de artikelen 7:1, eerste lid, aanhef en onder c, en 7:13 van het ARG met ingang van 1 januari 2001 gestelde voorwaarden voor een aanspraak op een aanvullende uitkering, zal de Raad de rechtsgevolgen van besluit A geheel in stand laten.
5. Schadevergoeding (besluit B)
5.1. Appellante heeft erkend dat haar verzoek om schadevergoeding van 19 maart 2003 een verzoek is als bedoeld in
artikel 4:6 Awb. Bij besluit B is het verzoek afgewezen, omdat appellante niet de in deze bepaling vereiste nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft dit aanvaard.
5.2. De opvatting van appellante dat de door haar met name genoemde geschriften uit 2000 kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden kan de Raad niet delen. Hij volstaat met te verwijzen naar hetgeen onder 4.8. is overwogen.
5.3. Derhalve houdt besluit B in rechte stand en komt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij besluit B in stand is gelaten voor bevestiging in aanmerking.
6.1. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het College op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 2,70 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 19,50 aan reiskosten, in totaal derhalve € 1.310,20.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit, houdende de handhaving van de weigering tot toekenning van een aanvulling op de WAO-uitkering, ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dit besluit voor dit deel;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante van in totaal € 1.310,20, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 218,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.