ECLI:NL:CRVB:2006:AY4286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/942 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake onverschuldigd betaalde premies werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot onverschuldigd betaalde premies werknemersverzekeringen. Appellanten, bestaande uit vier verschillende entiteiten, hebben het Uwv verzocht om restitutie van premies die over de jaren 1996 tot en met 2000 onterecht zijn betaald. De appellanten baseren hun verzoek op een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001, waarin werd gesteld dat premies alleen berekend kunnen worden over de dagen dat de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt. Het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en bevestigd dat de eerdere uitspraak van 31 mei 2001 niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De Raad benadrukt dat volgens artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er sprake moet zijn van nieuwe feiten of omstandigheden om tot herziening over te gaan. De Raad stelt vast dat de door appellanten aangevoerde argumenten niet voldoen aan deze vereisten en dat de premienota's rechtens onaantastbaar zijn geworden.

De Raad concludeert dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank Breda. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de voorzitter B.J. van der Net, in aanwezigheid van griffier C.M.T. Kruls, en is openbaar uitgesproken op 6 juli 2006.

Uitspraak

05/942 CSV
05/944 CSV
05/946 CSV
05/947 CSV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[vestigingsplaats 1]nt 1], gevestigd te [vestigingsplaats 1];
[appellant 2], gevestigd te [vestigingsplaats 2];
[appellant 3], gevestigd te [vestigingsplaats 3] en [appellant 4], gevestigd te [vestigingsplaats 1], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 5 januari 2005, nrs. 03/2075, 03/1358, 03/1357 en 03/1395 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen
appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.H.G. Hartman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De onderzoeken ter zitting hebben plaatsgevonden op 22 juni 2006, waar appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. M.H. de Borst, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellanten hebben het Uwv bij brieven van respectievelijk 21 december 2001, 30 oktober 2001, 24 december 2002 en
15 april 2002 verzocht om restitutie van de over de jaren 1996 tot en met 2000, respectievelijk over de jaren 1998 tot en met 2000 onverschuldigd betaalde premies werknemersverzekeringen. Appellanten hebben daarbij verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001, 184. In de optiek van appellanten moet de hierboven vermelde uitspraak dusdanig worden uitgelegd, dat uitsluitend premie kan worden berekend over de dagen dat de werknemer tegen loon feitelijk heeft gewerkt, zulks met een maximum van 5 dagen per week, terwijl aan de premiebesluiten over de hierboven genoemde jaren ten grondslag ligt dat de loonbetalingen aan haar werknemers zien op alle dagen in het loonbetalingstijdvak, dus ook op de dagen dat geen arbeid is verricht. Het Uwv heeft bovenstaande brieven als herzieningsverzoeken aangemerkt en deze verzoeken afgewezen bij besluiten van 6 januari 2003, 16 januari 2003,
13 januari 2003 en 17 januari 2003.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluiten van 1 augustus 2003 en 9 mei 2003 (hierna: bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het door appellanten aangevoerde merkt het Uwv niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid, zodat er niet onverschuldigd premie is afgedragen waardoor recht op terugbetaling op grond van artikel 11, vierde lid, van de CSV bestaat.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzoeken van appellanten vanuit bestuursrechtelijk oogpunt te kwalificeren zijn als verzoeken om terug te komen op - inmiddels rechtens onaantastbaar - geworden premienota’s en beoordeeld dienen te worden met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellanten kunnen zich met deze uitspraken niet verenigen. Blijkens het gestelde in bezwaar en beroep zijn zij van mening dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184, er geen premie verschuldigd is over dagen waarop door hun werknemers feitelijk niet is gewerkt, maar wel loon is genoten. Zolang er geen sprake is van een wetswijziging dient het Uwv, volgens appellanten de wet uit te voeren conform de zienswijze van de Raad, welke door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt onderschreven bij brief van 24 mei 2002. Subsidiair zijn appellanten de mening toegedaan dat de omstandigheid, dat zij pas later op de hoogte zijn gekomen van het feit dat het Uwv welbewust een juiste toepassing van de wet- en regelgeving achterwege heeft gelaten, dient te worden aangemerkt als een nieuw feit en / of een veranderde omstandigheid.
Ter zitting van de Raad is namens appellanten met name nog aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank miskent dat artikel 4:6 van de Awb alleen betrekking kan hebben op herhaalde aanvragen en dat artikel 4:6 van de Awb niet ziet op een verzoek om terug te komen op een ambtshalve genomen besluit. Aangezien het verzoek ex artikel 11, vierde lid, van de CSV een verzoek betreft om terug te komen op het impliciet ambtshalve genomen besluit om de premies in stand te laten, heeft de rechtbank derhalve ten onrechte geoordeeld dat artikel 4:6 van de Awb ertoe leidt dat sprake dient te zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
De Raad overweegt naar aanleiding van het namens appellanten in hoger beroep aangevoerde het volgende.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dienaangaande en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 en USZ 2005/341, stelt de Raad daarbij vast dat appellanten met hun hierboven vermelde stelling miskennen, dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV
- evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De door appellanten verdedigde opvatting verdraagt zich tevens niet met de ook voor de premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden.
In het algemeen merkt de Raad hierbij op dat de artikelen 11, vierde lid, en 13, derde lid, van de CSV geen zelfstandige betekenis hebben.
De Raad is met het Uwv van oordeel dat in deze bepalingen slechts is vastgelegd wat de rechtsgevolgen zijn van een besluit van het Uwv waaruit volgt dat een werkgever meer aan premies heeft betaald dan dat verschuldigd is. Of daadwerkelijk premies onverschuldigd zijn betaald kan derhalve niet blijken uit hetgeen een werkgever daaromtrent stelt, maar uit een (herzien) besluit van het Uwv, indien de werkgever daarom verzoekt. Daarbij dienen dan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld te worden. De door appellanten genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 en de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen - ingevolge bestendige jurisprudentie van de Raad inzake totstandkoming of verandering van rechtspraak - niet worden aangemerkt als zodanig nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Met betrekking tot het namens appellanten gestelde ter zitting dat artikel 4:6 van de Awb geen betrekking kan hebben op ambtshalve genomen besluiten, merkt de Raad ten slotte nog het volgende op.
Het is inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad verwezen wordt onder meer naar zijn uitspraak van 19 februari 2004
(LJN AO8045,JB 2004/137) dat hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, tevens van toepassing is op ambtshalve genomen besluiten. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegheid de eerdere ambtshalve genomen besluiten handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zodanig geval uit te gaan van het oorspronkelijk ambtshalve genomen besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net, als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) C.M.T. Kruls.