de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 juni 2004, nr. 03/3815 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], gevestigd te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 6 juli 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.S. Ferouge, werkzaam bij Loyens & Loeff te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.S. Ferouge, voornoemd, en door R.J.G. Koeleman, financieel directeur bij betrokkene.
De Raad stelt voorop dat in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Namens betrokkene is bij brief van 13 december 2002 verzocht om herziening van de premienota’s over de perioden 1997 tot en met 2001 en de voorschotnota over 2002. Betrokkene heeft daarbij met name verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184. In de optiek van betrokkene moet de hierboven vermelde uitspraak in die zin worden uitgelegd, dat slechts over dagen waarop tegen loon feitelijk arbeid wordt verricht sociale premies kunnen worden vastgesteld. Genoemde uitspraak betrof een situatie van een ploegendienst van 14 dagen op en 14 dagen af. Nu bij betrokkenes onderneming ook sprake is van ploegendiensten waarin werknemers perioden van arbeid afwisselen met perioden van niet-arbeid, is betrokkene van oordeel dat appellant bij het vaststellen van de verschuldigde premies werknemersverzekeringen met teveel loondagen rekening heeft gehouden en dat betrokkene derhalve teveel premies werknemersverzekeringen heeft afgedragen. Bij besluit van 20 maart 2003 heeft appellant dit verzoek afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 31 juli 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het door betrokkene aangevoerde merkt appellant niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid. Om deze reden is dit verzoek afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, daarbij verwijzend naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 december 2003 (gepubliceerd in USZ 2004/128) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft dienaangaande aangevoerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, en dat dergelijke nova niet gelegen kan zijn volgens vaste jurisprudentie van de Raad in gewijzigde jurisprudentie op grond waarvan blijkt dat in het verleden rechtens onaantastbaar besluiten berusten op een onjuiste uitleg. Appellant is daarbij tevens van mening dat de rechtbank bij de beoordeling van het herzieningsverzoek ten onrechte artikel 11, vierde lid, van de CSV in plaats van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast. Hierbij heeft appellant gesteld dat artikel 11, vierde lid, van de CSV zo dient te worden uitgelegd dat slechts tot premierestitutie dient te worden overgegaan, indien is vastgesteld dat bij het eerdere besluit een hoger bedrag aan (voorschot)premie is vastgesteld dan verschuldigd is. In dit geval, waarbij de bezwaartermijn reeds lang is verlopen, dient aan een dergelijke vaststelling een beoordeling op grond van artikel 4:6 van de Awb vooraf te gaan.
Betrokkene stelt zich - samengevat weergegeven - op het standpunt dat op grond van de uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 en de uitleg die daarin is gegeven over wat verstaan moet worden onder een “dag waarover de werknemer loon heeft genoten” de premievaststelling met betrekking tot de jaren 1997 tot en met 2001 evident onjuist zijn. Betrokkene neemt daarbij het standpunt in dat de bij offshore bedrijven of andere bedrijven waarin de werknemers in een cyclisch arbeidspatroon (14 dagen “op” en 14 dagen “af”) werken, de feitelijk niet gewerkte dagen buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de berekening van de premies werknemersverzekeringen. De weigering van appellant om de premievaststelling te herzien is daarom ook rechtens onjuist. Betrokkene voelt zich hierin mede gesteund door het oordeel van de rechtbank dat in de artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regelingen voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een bijzondere regeling die ruimere toepassingsmogelijkheden tot herziening van eerder vastgestelde premienota’s geeft dan artikel 4:6 van de Awb en dat appellant derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Ten slotte is namens betrokkene bij brief van 2 juni 2006 nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel op grond waarvan een inhoudelijke beoordeling van het restitutieverzoek plaats dient te vinden.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 en USZ 2005/341, stelt de Raad vast dat betrokkene en de rechtbank met hun hierboven vermelde stellingen miskent, dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV - evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De door betrokkene verdedigde opvatting verdraagt zich tevens niet met de ook voor premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden.
In het algemeen merkt de Raad hierbij op dat de artikelen 11, vierde lid, en 13, derde lid, van de CSV geen zelfstandige betekenis hebben. De Raad is met appellant van oordeel dat in deze bepalingen slechts is vastgelegd wat de rechtsgevolgen zijn van een besluit van appellant waaruit volgt dat een werkgever meer aan premies heeft betaald dan dat verschuldigd is. Of daadwerkelijk premies onverschuldigd zijn betaald kan derhalve niet blijken uit hetgeen een werkgever daaromtrent stelt, maar uit een (herzien)besluit van appellant, indien de werkgever daarom verzoekt. Daarbij dienen dan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld te worden. De door betrokkene genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 kan niet worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
De Raad is met appellant van oordeel dat betrokkene ter ondersteuning van haar verzoek om premierestitutie geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat ingevolge zijn bestendige jurisprudentie totstandkoming van verandering van rechtspraak - in dit geval de door betrokkene genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 - niet kan worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
Hieraan kan niet afdoen het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel. Afgezien van de omstandigheid dat dit beginsel wel zeer laat in de procedure naar voren is gebracht, namelijk met zoveel woorden eerst bij brief van 2 juni j.l., merkt de Raad nog het volgende op.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen, dat op grond daarvan deze toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. Tot die bijzondere omstandigheden kan behoren het geval waarin vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd (onjuiste of onvolledige) inlichtingen zijn verstrekt die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt die hem hebben gebracht tot handelingen die hij anders zou hebben nagelaten en die meebrengen dat hij bij het niet honoreren van de verwachting in een nadeliger positie komt te verkeren. In het geval van betrokkene is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.
De mededeling van de looninspecteur, in het looncontrolerapport van 14 november 2002, dat het Uwv per werkgever zal bekijken of de uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 van toepassing is, is slechts gedaan in het licht van het inmiddels door de werkgever gedane verzoek om premierestitutie naar aanleiding van deze uitspraak. In de aard van deze mededeling als zodanig is zeker geen toezegging gelegen waaraan betrokkene het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat appellant zelf ook daadwerkelijk tot premierestitutie zou over gaan met betrekking tot de jaren 1997 tot en met 2001.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2006.