de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 september 2004, 02/1020 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 27 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft, mr. J.L. van der Veen, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 21 augustus 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Bij besluit van 14 augustus 2002, verder: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
In beroep heeft de rechtbank betrokkene laten onderzoeken door internist-nefroloog
W.J. Fagel en internist dr. J.W. Kappelle. Genoemde deskundigen hebben aan de rechtbank gerapporteerd.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als 'verweerder' en betrokkene als 'eiseres' is aangeduid, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank is op grond van de beschikbare medische gegevens, waarvan in het bijzonder de rapporten van de deskundigen Fagel en Kappelle, van oordeel dat de belastbaarheid van eiseres per 21 augustus 2001 niet correct is vastgesteld. Fagel heeft in zijn verslag van 11 februari 2003, alsmede in zijn nadere brief van
21 augustus 2003 geconcludeerd dat bij eiseres op 21 augustus 2001 sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom en dat er sprake is van een verminderde belastbaarheid (lichamelijk en geestelijk) met betrekking tot het verrichten van arbeid. Daarbij is aangegeven dat het belangrijkste kenmerk van een chronisch vermoeidheidssyndroom is, dat de belastbaarheid gering is en dat overbelasting onmiddellijk leidt tot verergering van de klachten en dientengevolge tot verder uitschakeling van het arbeidsproces. Fagel is van oordeel dat het laten vervallen van de urenbeperking onjuist is. Eiseres acht hij niet in staat gedurende 36 uur per week arbeid te verrichten in de geduide functies. Hij acht 20 uur per week ook een te grote belasting en is van oordeel dat een begeleid arbeidsterugkeertraject noodzakelijk is, waarbij begonnen kan worden met 12 uur per week, waarna na evaluatie bezien kan worden of uitbreiding mogelijk is. Daarnaast acht hij een gestructureerd lichamelijk trainingsprogramma van belang ter verbetering van de conditie.
Kappelle is eveneens van oordeel dat op 21 augustus 2001 sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom, alsmede van fibromyalgie. Kappelle heeft geconcludeerd dat er bij een chronisch vermoeidheidssyndroom per definitie geen sprake is van objectiveerbare afwijkingen. Kappelle neemt de conclusie over dat eiseres niet gedurende 36 uur per week arbeid kan verrichten. Voorts is hij van oordeel dat bij de items 4: trappenlopen, 6: knielen, kruipen en hurken en wellicht item 11: bovenhands werken te weinig rekening is gehouden met de belastbaarheid van eiseres.
De bezwaarverzekeringsarts Visser heeft in zijn reactie op de deskundigenrapporten aangegeven dat er ten aanzien van de urenbeperking geen objectivering heeft plaatsgevonden en dat de noodzaak om beperkingen te geven niet aannemelijk is gemaakt.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de conclusies van Fagel en Kappelle niet te volgen ten aanzien van de urenbeperking. Daartoe wordt overwogen dat verweerder zijn standpunt dat een urenbeperking niet geïndiceerd is, heeft gemotiveerd door aan te geven dat met de vermoeidheidsklachten van eiseres reeds in voldoende mate rekening is gehouden door middel van de score op de items die zien op de fysiekenergetische belastbaarheid. De deskundige Fagel komt echter, gegeven deze in het FIS weergegeven belastbaarheid (die op zich door hem wordt onderschreven) tot het oordeel dat wel een urenbeperking dient te worden aangenomen. Kappelle komt eveneens tot de conclusie dat een urenbeperking geïndiceerd is.
Nu niet gebleken is dat het onderzoek van de deskundigen onzorgvuldig zou zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze bevindingen en conclusies van de deskundigen niet te volgen. Zij zal deze dan ook voor wat betreft de urenbeperking tot de hare maken. Daarbij heeft de rechtbank tevens betrokken, dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom aanvankelijk (bij de beoordeling in 1998) wel met een urenbeperking diende te worden rekening gehouden, terwijl dat bij de onderhavige beoordeling niet (meer) het geval zou zijn. Weliswaar is in het FIS op een aantal items een verminderde belastbaarheid aangenomen, maar deze vermindering in de belastbaarheid is slechts beperkt, zodat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiseres daarmee (in vergelijking met de geconstateerde belastbaarheid in 1998) volledig belastbaar zou zijn in de geduide functies.
De beperktere belastbaarheid die Kappelle op de items 4 en 6 en (wellicht) 11 aanwezig acht, oordeelt de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden, nu Kappelle deze conclusie niet nader heeft onderbouwd en Fagel zich wel heeft geconformeerd aan het FIS."
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank beslist omtrent vergoeding van het griffierecht aan betrokkene.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen hun oordeel uitsluitend hebben gebaseerd op door betrokkene verwoorde gezondheidsklachten, zodat niet is voldaan aan de objectiveringseis. Daarnaast is appellant van mening dat geen sprake is van een 'bijzonder geval' als ontwikkeld in
's Raads jurisprudentie. Appellant verwijst hierbij naar 's Raads uitspraken van 28 oktober 2003, gepubliceerd in RSV 2004/4, 20 oktober 1998, gepubliceerd in RSV 1999/7, 1 mei 1996, gepubliceerd in RSV 1996/161 en 21 oktober 2003, LJNummer AO1437.
In het verweerschrift is namens betrokkene betoogd dat de rechtbank terecht en op goede gronden het oordeel van de ingeschakelde deskundigen heeft gevolgd. Voorts is aangevoerd dat ten aanzien van betrokkene sprake is van een 'bijzonder geval', waarbij verwezen wordt naar 's Raads uitspraak van 8 augustus 2000, gepubliceerd in USZ 2000/275.
De Raad ziet het hoger beroep van appellant doel treffen.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.
In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Het geheel van de omtrent betrokkene beschikbare medische gegevens, zowel van verzekeringsgeneeskundige aard als uit de rapportages van de deskundigen in aanmerking genomen, stelt de Raad vast dat bij betrokkene geen lichamelijke en/of psychische aandoening is vastgesteld op grond waarvan, gemeten naar de vereiste objectieve maatstaf, zou moeten worden aangenomen dat ten aanzien van haar op de datum in geding sprake was van enige wezenlijke op ziekte of gebrek terug te voeren beperking ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Betrokkene is onderzocht door appellants verzekeringsgeneeskundige en door de deskundigen Fagel en Kappelle. Daarbij zijn, naar door appellants bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers met juistheid is geconstateerd, geen objectiveerbare afwijkingen aangetroffen. Voor zover door die artsen de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom of fibromyalgie is gesteld -Kappelle heeft beide diagnoses gesteld op de in geding zijnde datum-, is zulks geschied bij ontstentenis van enige andere oorzaak welke kan dienen ter verklaring van betrokkene's klachten, in verband waarmee moet worden vastgesteld dat die diagnosestelling uitsluitend berust op het subjectieve klachtenpatroon van betrokkene. Dit vormt een ontoereikende basis voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten.
Voorts oordeelt de Raad dat, gelet op het geheel van omtrent betrokkene beschikbare medische rapporten, er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat in betrokkene's geval sprake zou (kunnen) zijn van het bijzondere geval waarin een toereikende objectieve vaststelling van ongeschiktheid tot werken niet geheel valt uit te sluiten om reden dat bij de (onafhankelijk) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek die ongeschiktheid precies is toe te schrijven.
In verband hiermee merkt de Raad op dat de deskundigen Fagel en Kappelle onderling bepaald niet eenduidig zijn in hun opvatting over een verder strekkende omvang van de voor betrokkene geldende arbeidsbeperkingen dan bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld, alsmede over de door deze deskundigen aangewezen geachte urenbeperking. Wat deze urenbeperking betreft merkt de Raad bovendien op dat deze uitsluitend is gebaseerd op de door betrokkene ten overstaan van de deskundigen geuite klachten zonder dat zij de aannemelijkheid van het bestaan en de ernst van die klachten op enigerlei wijze hebben geobjectiveerd in de zin van de hiervoor weergegeven jurisprudentie ten aanzien van een bijzonder geval.
De Raad komt tot de slotsom dat er geen objectief-medisch substraat bestaat voor het oordeel dat betrokkene's beperkingen door appellant zijn onderschat, en dat betrokkene terecht in staat is geacht op de hier in geding zijnde datum in een volledige omvang de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de in aanmerking genomen functies.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, dient de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit niet in stand is gelaten, te worden vernietigd en het inleidend beroep omgegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.