Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant voldoende feitenonderzoek heeft gepleegd om daarop een genoegzaam afgewogen oordeel over de al dan niet aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten in het geval van [naam betrokkene] als directeur/ bestuurder te grondvesten. Daartoe dient aan drie elementaire vereisten te worden voldaan.
De aanwezigheid van een persoonlijke arbeidsverplichting van [naam betrokkene] als bestuurder/ directeur voor de Stichting is tussen partijen in confesso en de Raad ziet hieromtrent geen aanleiding een ander standpunt in te nemen.
Wat de vraag naar de aanwezigheid van een gezagsrelatie tussen de Raad van Toezicht en [naam betrokkene] betreft, oordeelt de Raad dat hij die in bevestigende zin moet beantwoorden. De deel van het dossier uitmakende arbeidsovereenkomst, statutaire bepalingen en overige feiten geeft de Raad van Toezicht beleidsmatig een dominante positie van waaruit voor relevante beleidsbeslissingen en in een conflictsituatie concreet gezag jegens [naam betrokkene] te beginnen met uitwisseling van informatie tot verantwoording en geregeld toestemming en met als laatste drukmiddel schorsing en ontslag van [naam betrokkene] kan worden aangewend. Via de Raad van Toezicht was tevens het controlerend sauveren van financiële belangen duidelijk gewaarborgd tegen van die zijde ongewenste bestuursbeslissingen. Dat hiervan niet licht en zeker niet zonder meer gebruik zou worden gemaakt ten aanzien van [naam betrokkene] als enig bestuurder doet hieraan niet af. Reeds hierdoor acht, in tegenstelling tot de gebleven ontkenning door de Stichting, de Raad het bestaan van een gezagsrelatie tussen de Raad van Toezicht en [naam betrokkene] gegeven.
Ook bieden de stukken, met inachtneming van beschikbare jaarstukken en financiële gegevens over 1998, 1999 en 2000 inclusief de door het management en met name de door [naam betrokkene] zelf exact beantwoorde vragen op een vragenlijst, naar het oordeel van de Raad genoegzame aanknopingspunten om de verplichting tot het doen van een afgesplitste bestuursvergoeding te beschouwen als afdwingbare beloning voor de contraprestatie van exclusief de bestuurlijke arbeid aannemelijk te achten. Voor een processuele ontkenning vanwege de Stichting als zou een zodanige vergoeding niet aan de orde zijn geweest en als zou het slechts betalingen voor in dit geding niet aan de orde zijnde fysiotherapeutische behandelingen e.a. betroffen hebben, acht de Raad van realiteitszin gespeend te meer nu hij hiervoor, anders dan het tegendeel, niet enig vereist concreet controleerbaar en verifieerbaar bewijs in de stukken heeft kunnen aantreffen.
Met de vaststelling van vorenstaande elementen is het bestaan van verzekeringsplicht van rechtswege op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor [naam betrokkene] als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten komen vast te staan. Dat de Stichting met door haar gekozen vormgeving hieraan heeft beoogd te ontkomen kan volgens de Raad aan de toepasselijkheid van deze prevalerende dwingendrechtelijke wetsbepaling - waartoe appellant zijn nadere standpuntbepaling op goede gronden expliciet heeft beperkt - als zodanig niet in de weg staan.