[appellant]n, wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 juni 2005, 03/1519 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College).
Datum uitspraak: 20 juni 2006
Namens appellant heeft mr. J.A. Beekers, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2006. Voor appellant is verschenen mr. Beekers. Het College heeft zich laten vertegen-woordigen door P.C. Maassen van den Brink-Jager, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 19 februari 2003 heeft appellant zich met een aanvraag om bijstand gemeld bij de Centrale Organisatie voor werk en inkomen.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet alle voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens heeft verstrekt.
Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2003 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende termijn is ingediend en geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2003 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank overweegt dat uit de zijdens eiser overgelegde rapporten zonder meer blijkt dat eiser ten tijde in geding als gevolg van zijn psychische toestand beperkingen ondervond ten aanzien van zijn mogelijkheden om zijn (financiële) belangen adequaat te behartigen. Voor het oordeel dat een overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar wordt geacht, geldt evenwel dat genoegzaam aannemelijk dient te zijn dat betrokkene in de gehele periode van belang bij voortduring buiten staat moet worden geacht zijn belangen naar behoren te behartigen danwel te laten behartigen. Hiertoe kan naar oordeel van de rechtbank in eisers geval niet worden geconcludeerd. Daarbij is van belang dat eiser in de relevante periode werk als pannenkoekenbakker heeft gevonden, welk werk hij vanaf 1 maart 2003 (grotendeels) naar tevredenheid van zijn werkgever heeft verricht. Ook de omstandigheid dat eiser zich, kort voor de periode van belang, heeft gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) ter verkrijging van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet en dat hij op 13 maart 2003 het inschrijfformulier aan de balie van het CWI heeft afgegeven, duidt er op dat eiser op (die) momenten, al dan niet met hulp van derden, adequaat wist te handelen, terwijl niet is gebleken dat zijn psychische gezondheidstoestand in de periode na 2 april 2003 (aanmerkelijk) is verslechterd."
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2006.