ECLI:NL:CRVB:2006:AY3053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-5045 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1988 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 2 september 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De herziening van de WAO-uitkering door het Uwv vond plaats op basis van een besluit van 16 september 1998, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25 tot 35%. Dit besluit was gebaseerd op een expertise van psychiater E.F. van Ittersum, die concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor een psychiatrische stoornis. Na een arbeidskundige beoordeling werd vastgesteld dat appellant geschikt was voor eenvoudige, niet-stresserende arbeid.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de lichamelijke klachten van appellant en vernietigde het besluit van 26 oktober 1999. Het Uwv herzag vervolgens de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% op basis van een nieuwe medische beoordeling. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij de medische grondslag van het bestreden besluit aanvocht, met de stelling dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegenomen.

De Raad overweegt dat de medische beoordeling zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de betrokken verzekeringsartsen voldoende informatie hebben ingewonnen bij de behandelend artsen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is om de hem voorgehouden functies te vervullen. Het hoger beroep wordt afgewezen, en de Raad ziet geen reden om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

03/5045 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 september 2003, 02/3752 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.L. Koets-Bolhuis, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Koets-Bolhuis, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft vanaf 12 februari 1988 zijn werk als medewerker in een rozenkwekerij
– gedeeltelijk – gestaakt wegens klachten van depressiviteit. Het Uwv heeft met ingang van 10 februari 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 16 september 1998 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 20 oktober 1998 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt een expertise van de psychiater E.F. van Ittersum ten grondslag, die tot de conclusie is gekomen dat er tijdens zijn onderzoek onvoldoende aanwijzingen waren voor een psychiatrische stoornis in engere zin, voor een acculturatiestoornis en voor een persoonlijkheidsstoornis. Na kennisneming van deze expertise heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant geschikt was te achten voor eenvoudige niet te stresserende arbeid en is de belastbaarheid van appellant nader omschreven. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die belastbaarheid sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 32%. Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 1999 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 1998 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant tegen laatstgenoemd besluit in beroep is aangevoerd heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een verzekeringsarts die, na kennisneming van informatie verkregen van de orthopedisch chirurg van appellant, tot de slotsom is gekomen dat in verband met knieklachten na een val op 15 oktober 1998 tijdelijk meer beperkingen golden voor appellant tot in april 1999. Ook met inachtneming van deze beperkingen wordt appellant echter in staat geacht op
20 oktober 1998 diverse functies te vervullen, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 28%. Voorts heeft de rechtbank de psychiater
dr. E. Hoencamp verzocht van verslag en advies te dienen. Deze deskundige is tot de slotsom gekomen dat appellant een paranoïd gekleurde persoonlijkheidsstructuur heeft die snel gekrenkt is en nauwelijks of niet in staat is om zijn eigen aandeel en interacties met anderen kritisch te beoordelen. Deze beperkte realiteitstoetsing heeft geleid tot een negatieve, interactieve spiraal met agitatie, ruzie etc. De deskundige heeft voorts aangegeven dat de beperkingen voor appellant met name liggen in een beperking van de duur van de werkzaamheden.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de conclusies van de psychiater Hoencamp, het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 26 oktober 1999 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat bij de voorbereiding van een nieuwe beslissing aandacht besteed dient te worden aan de lichamelijke klachten van appellant en aan enkele arbeidskundige aspecten.
Bij beslissing op bezwaar van 29 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 1998 gegrond verklaard en heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 oktober 1998 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Aan dit besluit ligt een nadere medische beoordeling van een bezwaarverzekeringsarts ten grondslag, volgens welke een urenbeperking van 20 uur per week moet worden aangenomen. Hierop is een nadere arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal in deeltijd te vervullen functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 64%.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid:
“De bezwaarverzekeringsarts heeft een dossierstudie verricht, waarvan rapportages van 24 januari en 28 februari 2002 voor handen zijn. Hij ziet geen aanleiding het eerdere standpunt te herzien, zodat het aanvankelijke belastbaarheidspatroon, met enige ondergeschikte aanpassingen en de opneming van een urenbeperking, wordt gehandhaafd. Hetgeen eiser op dit punt aanvoert leidt de rechtbank niet tot twijfel aan de juistheid hiervan. Hetgeen hij stelt en overlegt aan stukken, van de neuroloog en de orthopeed, betreft hetzij zaken die al in het medische oordeel van de bezwaarverzekeringsarts zijn verwerkt, hetzij zaken die kennelijk zijn opgetreden of verergerd na de datum in geding, zoals verweerder overtuigend in het verweerschrift heeft uiteengezet. De rechtbank acht het, anders dan eiser, niet onzorgvuldig dat is volstaan met een dossieronderzoek. De relevantie informatie was al voor handen in het dossier. Mede in verband hiermee heeft de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk geacht.”
Namens appellant is in hoger beroep slechts de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten, waarbij ter zitting nader is aangevoerd dat het Uwv de voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van zijn psychische klachten heeft onderschat.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische beoordeling van de voor appellant op 20 oktober 1998 geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op een zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden en dat in het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellant. Daarbij acht de Raad van belang dat de verschillende (bezwaar)verzekeringsartsen die bij de voorbereiding van het bestreden besluit zijn betrokken zorgvuldig onderzoek hebben verricht en daarbij – onder meer – informatie hebben ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg en psychiater van appellant voordat tot een vaststelling van de belastbaarheid van appellant is overgegaan. Ter zitting van de Raad is namens appellant ook aangegeven dat met de beperkingen voortvloeiend uit somatische klachten in voldoende mate rekening is gehouden.
Voorts vermag ook de Raad uit de beschikbare gegevens omtrent de psychische klachten van appellant niet af te leiden dat sprake is van meer of andere afwijkingen bij appellant, dan waarmee de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden, welke zouden nopen tot het aannemen van meer of andere beperkingen. Daarbij acht de Raad van belang dat de door de rechtbank ingeschakelde psychiater Hoencamp, ondanks twijfel over de vraag of wel sprake is van een psychiatrische ziekte of gebrek, appellant het voordeel van de twijfel heeft gegeven en heeft aangenomen dat sprake is van een ziekte bij appellant waaruit een arbeidsduurbeperking voortvloeit. Voorts heeft de deskundige, die ook kennis heeft genomen van informatie verkregen van de behandelend psychiater van appellant, aangegeven dat appellant ondanks zijn “inadequate agitatie gebaseerd op een paranoïde instelling” niet geheel beperkt is tot het verrichten van enige activiteit op het gebied van arbeid. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding deze overtuigend gemotiveerde conclusies in twijfel te trekken. Na kennisneming van dit rapport zijn door of namens appellant ten slotte – ook in hoger beroep – geen medische of andere gegevens met betrekking tot zijn psychische klachten overgelegd, waaruit afgeleid kan worden dat meer psychische beperkingen voor hem dienen te gelden.
Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies gedurende maximaal 20 uur per week te vervullen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.
GdJ