ECLI:NL:CRVB:2006:AY0276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
4/4843 AW, 05/6748 AW, 05/6749 AW en 05/6750 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake salaris en emolumenten van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2004. Appellant, die sinds 1984 werkzaam was bij het Gemeente-energiebedrijf Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Dit besluit betrof de salariëring en de bijbehorende administratieve afhandeling van zijn functie als rayoninspecteur. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 juni 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het College met het besluit van 30 september 2003 volledig had voldaan aan de eerdere opdracht van de Raad in zijn uitspraak van 25 oktober 2002. Appellant had aangevoerd dat het besluit op het punt van de salariëring niet volledig was, omdat er geen bevorderingsformulier was verstrekt. De Raad stelde vast dat het College niet verplicht was om dit formulier te verstrekken en dat het belang van het formulier niet kon worden ingezien, aangezien de personeelsadministratie van het GEB al sinds 1994 was opgeheven. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het verzoek van appellant om een salarisspecificatie niet kon worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van het eerdere besluit. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/4843 AW, 05/6748 AW, 05/6749 AW en 05/6750 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2004, 03/3884 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.
Namens het College is een verweerschrift ingediend.
Namens partijen zijn stukken ingezonden met het verzoek deze met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding te betrekken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam voornoemd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 1984 werkzaam bij het Gemeente-energiebedrijf Amsterdam (hierna: GEB). Een na bezwaar gehandhaafd besluit waarbij appellant in verband met reorganisatie van het GEB per 1 september 1989 werd aangesteld in de functie van controleur, is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 1996 vernietigd, welk oordeel door de Raad is bevestigd in zijn uitspraak van 7 augustus 1997(nrs. 96/6751 e.v. AW).
Ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad is appellant bij besluit op bezwaar van 29 januari 1999 met ingang van
1 september 1989 benoemd tot rayoninspecteur (besluit 1).
1.2. Per 1 november 1994 is het GEB als diensttak opgeheven en opgegaan in de privaatrechtelijke rechtspersoon ENW Amsterdam N.V.
Nadat een eerder per 1 april 1994 verleend strafontslag was ingetrokken en vervangen door een ontslag wegens opheffing van zijn betrekking, is ook laatstgenoemd besluit ingetrokken en is appellant bij (eerdergenoemd) besluit van 29 januari 1999 per 1 mei 1999 opnieuw ontslagen wegens opheffing van zijn betrekking. Dit ontslagbesluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 17 september 1999 (besluit 2).
1.3. Bij uitspraak van de Raad van 25 oktober 2002 (nrs. 00/4229 en 00/4234 AW) heeft de Raad, met vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, besluit 1 vernietigd voorzover daarin de vermelding van de salariëring als rayoninspecteur per
1 september 1989 ontbreekt, en bepaald dat het College in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het beroep tegen besluit 1 is voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de Raad in die uitspraak besluit 2 vernietigd en tevens het primaire ontslagbesluit van 29 januari 1999.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van 25 oktober 2002 heeft het College bij het thans bestreden besluit van 30 september 2003 besluit 1 aangevuld met de vermelding van de bij de functie van rayoninspecteur per 1 september 1989 behorende salariëring, te weten salarisschaal 9, trede 5, NLG 4.228,- per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover van belang - het beroep van appellant tegen het besluit van
30 september 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het College gevolgd in zijn standpunt dat verstrekking aan appellant van het formulier “Bevordering” niet is voorgeschreven en dat het College derhalve volledig uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2002.
3. Namens appellant is ook in hoger beroep aangevoerd dat het besluit op het punt van de salariëring nog steeds niet volledig is, omdat niet is voorzien in het aan appellant en de personeelsadministratie te verstrekken bevorderingsformulier. Volgens appellant is dat formulier van belang in verband met de uitvoering van het besluit. Appellant heeft er op gewezen dat hij geen maandelijkse salarisbetalingen van het College heeft ontvangen en dat bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), ENW N.V. en over een latere periode NUON N.V., als werkgever staat vermeld. Evenmin zijn hem, zoals beloofd ter zitting van de rechtbank, salarisberekeningen verstrekt of voorschotten betaald door het College. De betalingen gedaan door een derde, NUON N.V., acht appellant niet van belang.
3.1. Bij brief van 9 november 2004 heeft appellant een hem op 14 september 2004 toegezonden specificatie in het geding gebracht, opgemaakt door NUON N.V., inhoudende een berekening van een bruto nabetaling over de periode mei 1999 tot en met juli 2004 ten bedrage van € 191.087,68. Aan appellant zal na aftrek van loonbelasting en verrekening met verstrekte voorschotten namens de gemeente Amsterdam een netto nabetaling worden gedaan van € 63.249,19.
Namens appellant is verzocht deze specificatie in het aanhangige geding te betrekken (05/6748 AW).
3.2. Bij schrijven van 29 december 2004 is namens appellant vervolgens bericht dat deze specificatie geen besluit is dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in het geding kan worden betrokken, omdat NUON N.V. geen bestuursorgaan is. Het feit dat NUON N.V. de betaling zal doen namens de gemeente Amsterdam maakt dit niet anders volgens appellant. Appellant heeft de Raad vervolgens verzocht het beroepschrift van 9 november 2004 met de specificatie van NUON N.V., mede te beschouwen als beroep tegen het uitblijven van een salarisspecificatie van de gemeente Amsterdam, aangezien hij nog steeds geen salarisspecificatie of een nabetaling van salaris en emolumenten vanaf 1989 van het College heeft ontvangen (05/6749 AW).
3.3. Namens het College zijn bij brief van 14 maart 2005 in 1999 en 2000 opgemaakte specificaties toegezonden over de periode 1 september 1989 tot 1 november 1994 en van 1 november 1994 tot en met 4 mei 1999 en is meegedeeld dat de daaruit voortvloeiende betalingen in juli 1999 door ENW aan appellant zijn verricht. Namens appellant is opnieuw aangevoerd dat hij niets van doen heeft met ENW Amsterdam N.V. of NUON N.V. en dat de betalingen door ENW en NUON N.V. niet kunnen gelden als betaling van de gemeente Amsterdam, aangezien van mandaat niet is gebleken. Wel hebben onderhandelingen met de gemeente over FPU uiteindelijk als resultaat gehad dat appellant per 1 januari 2005 met FPU-ontslag is gegaan en dat hij inmiddels maandelijks FPU-uitkering ontvangt van het ABP.
3.4. Op 3 juni 2005 heeft de gemachtigde van appellant beroep ingesteld tegen de weigering van het College om uitvoering te geven aan het besluit van 30 september 2003. Namens appellant is bij brief van gelijke datum gevraagd die weigering in het geding te betrekken, deze te vernietigen en het College op te dragen uitvoering te geven aan het besluit van
30 september 2003, op straffe van een dwangsom.
3.5. Bij brief van 13 juni 2005 is namens het College aan de Raad een kopie toegezonden van een nadere berekening van appellants salaris over de periode mei 1999 tot en met december 2004. Uit die berekening blijkt dat aan appellant nog een bedrag van € 9.579,98 toekomt, welke bedrag namens het College door NUON N.V. zal worden betaald. Het College heeft verzocht deze berekening in de procedure te betrekken (05/6750 AW). Namens appellant is verwezen naar zijn eerdere standpunten. Hij verlangt van het College zelf een specificatie en nabetaling van salaris en emolumenten met schadevergoeding vanaf 1989.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het thans in geding zijnde besluit van 30 september 2003 is door het College genomen ter uitvoering van de uitspraak van deze Raad van 25 oktober 2002. In die uitspraak heeft de Raad onder 2.2. vastgesteld dat het beroep van appellant erop was gericht besluit 1 aangevuld te krijgen met de salariëring en de plaats van tewerkstelling. De Raad is in die uitspraak
- voorzover van belang - blijkens rechtsoverweging 2.6.2. tot het oordeel gekomen dat een benoemingsbesluit op grond van artikel 201, tweede lid, van het ARA, de salarisschaal en de op de ingangsdatum van de benoeming toegekende trede binnen die schaal dient te vermelden. De Raad heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 daarom gegrond verklaard, voorzover in dat besluit niet mede een beslissing was gegeven over de salariëring als rayoninspecteur per 1 september 1989, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak was overwogen.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat met het besluit van 30 september 2003, waarbij het College alsnog het salaris van appellant per 1 september 1989 heeft vastgesteld, volledig is voldaan aan de opdracht van de Raad in zijn uitspraak van 25 oktober 2002.
4.3. Wat betreft het door appellant bedoelde bevorderingsformulier voor de personeels-administratie merkt de Raad op dat ook hij noch in artikel 201 van het ARA, noch in artikel 417 van het ARA of in het ter uitvoering van artikel 417 van het ARA tot stand gekomen “Besluit vaststelling salaris bij bevordering”, een verplichting kan lezen om aan appellant een formulier of akte te verstrekken zoals door hem wordt gewenst. Ook overigens kan de Raad het belang van het verstrekken van dat formulier niet inzien, nu de diensttak van het GEB en dus ook de personeelsadministratie van die diensttak reeds sinds 1994 was opgeheven. Dit laat overigens onverlet dat het College gehouden is er zorg voor te dragen dat appellant het hem toekomende salaris wordt uitbetaald.
Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Met betrekking tot de overige in het geding gebrachte brieven en besluiten overweegt de Raad als volgt.
5.1. Het verzoek van appellant bedoeld in 3.1. heeft appellant blijkens zijn schrijven van 29 december 2004 niet langer gehandhaafd. De Raad leidt hieruit af dat de brief van NUON N.V. niet meer aan de orde is.
5.2. Het onder 3.2. bedoelde uitblijven van een salarisspecificatie van het College kan, gezien de beperkte strekking van het besluit van 30 september 2003, niet aangemerkt worden als een besluit tot wijziging van laatstgenoemd besluit en daarom niet met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in het geding worden betrokken (05/6749 AW). Zo er sprake is van een fictieve weigering om te besluiten, staat daartegen eerst bezwaar open.
5.3. Datzelfde geldt voor de onder 3.4. en 3.5. bedoelde verzoeken. Ook dit betreft primaire besluiten waartegen eerst bezwaar open staat.
5.4. De Raad zal genoemde brieven en verzoeken doorzenden naar het College teneinde deze als bezwaarschrift te behandelen, waarbij de Raad overigens opmerkt dat het hem voorkomt dat het College op 13 juni 2005 alsnog het door appellant gewenste reële besluit heeft genomen. Met betrekking tot dit besluit van 13 juni 2005 hebben partijen ter zitting bevestigd dat appellant tegen dat besluit een bezwaarschrift heeft ingediend dat door het College voorshands is aangehouden in afwachting van de onderhavige uitspraak.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.