ECLI:NL:CRVB:2006:AX9638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1262 AW, 05-1264 AW en 05-1594 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ernstig plichtsverzuim bij bijstandsfraude door ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag die aan betrokkene, een ambtenaar bij de Sociale Dienst Amsterdam, is opgelegd wegens betrokkenheid bij bijstandsfraude. Betrokkene was sinds 1978 werkzaam bij de Sociale Dienst en werd geschorst na het vermoeden van fraude. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de disciplinaire straf niet gerechtvaardigd was, maar het College ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 22 juni 2006 behandeld. Tijdens de zitting is betrokkene bijgestaan door een advocaat, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Raad heeft overwogen dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de processen-verbaal van de Sociale Recherche, waarin de verhoren van betrokkenen zijn vastgelegd. De Raad oordeelt dat deze bewijsmiddelen wel degelijk relevant zijn en dat ze een consistent beeld geven van de rol van betrokkene in de fraude.

De Raad concludeert dat betrokkene al geruime tijd op de hoogte was van de bijstandsfraude en dat hij actief heeft bijgedragen aan het verdoezelen van deze feiten. De Raad oordeelt dat het gedrag van betrokkene als ernstig plichtsverzuim moet worden aangemerkt, wat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. De langdurige goede staat van dienst van betrokkene kan hieraan niet afdoen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

05/1262 AW, 05/1264 AW en 05/1594 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2005, 03/3593 en 03/6226 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 22 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2006. Namens appellant is verschenen mr. R.C.D. van der Linde, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.C. Kool, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.1. Betrokkene was sinds 1978 werkzaam bij de Sociale Dienst Amsterdam (SDA), laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.2. Nadat betrokkene was geschorst in verband met het vermoeden dat hij betrokken was bij bijstandsfraude is hem, naar aanleiding van de rapportage van de Sociale Recherche waarin zijn betrokkenheid werd bevestigd, door appellant bij besluit van 4 juni 2003 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.3. Appellant heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit van 17 november 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit van
17 november 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
2.1. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij aan een deel van het bewijsmateriaal, bestaande uit de verklaringen afgelegd door de betrokkenen, weinig waarde hechtte, gelet op de voortdurend wijzigende inhoud van die verklaringen. Daarentegen hechtte zij veel waarde aan de weergave van de telefoongesprekken die plaatsvonden tussen de familie D. (waaronder zich de plegers van bijstandsfraude bevonden) onderling en tussen de familie D. en betrokkene. Tijdens deze telefoongesprekken zijn de betrokkenen immers op geen enkele wijze onder druk gezet en bestond voor hen evenmin enige aanleiding niet de waarheid te spreken.
2.2. Op basis van de telefoongesprekken acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat betrokkene, terwijl hij op de hoogte was van het feit dat C.D. ten onrechte bijstand had ontvangen, een brief heeft geschreven aan de SDA, waarvan hij wist dat die verkeerde informatie bevatte, met de bedoeling om hiermee nader onderzoek door de Sociale Recherche te voorkomen. De rechtbank kwalificeert dit gedrag als plichtsverzuim, maar constateert dat appellant is uitgegaan van een aanzienlijk ernstiger plichtsverzuim, waaronder ook het verstrekken van vertrouwelijke informatie en de jarenlange weten-schap omtrent de fraude. Waar de rechtbank laatstgenoemde onderdelen van het gestelde plichtsverzuim onvoldoende aannemelijk acht, dient appellant opnieuw te overwegen in hoeverre het door de rechtbank geconstateerde plichtsverzuim onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt, rekening houdend met onder andere de jarenlange onberispelijke staat van dienst van betrokkene.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 23 februari 2005 primair het strafontslag gehandhaafd en subsidiair betrokkene wegens ongeschikt-heid en/of onbekwaamheid voor zijn betrekking ontslag verleend. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot dit nader besluit.
4.1. In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld, dat de rechtbank ten onrechte de ambtsedige processen-verbaal van de Sociale Recherche, waarin de verslagen van de verhoren zijn vervat, buiten beschouwing heeft gelaten. Ook uit de bewijsmiddelen die de rechtbank wel van betekenis heeft geacht blijkt volgens appellant afdoende dat betrokkene actief betrokken was bij bijstandsfraude. Het door de rechtbank vastgestelde plichtsverzuim was, mede gelet op de vertrouwenspositie die betrokkene als [naam functie] had, voldoende ernstig om de straf van onvoorwaardelijk ontslag al zonder meer te rechtvaardigen.
4.2. Betrokkene is - onder erkenning dat het schrijven van de gewraakte brief aan de SDA naïef was en dat hij had moeten doorvragen naar de bedoelingen van de familie D. - in hoger beroep blijven ontkennen dat hem actieve medeplichtigheid, in de vorm van het verstrekken van adviezen en vertrouwelijke informatie, verweten zou kunnen worden. Strafontslag uitsluitend voor een brief die door een derde wordt misbruikt is - ook gelet op zijn arbeidsverleden - onevenredig zwaar. Daarbij wijst betrokkene er nog op dat aan de eveneens bij de bijstandsfraude betrokken A., die bij een Amsterdamse deelgemeente werkzaam is, slechts een lichte disciplinaire straf is opgelegd. Ook het nader besluit van 23 februari 2005 is door betrokkene bestreden.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
5.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel, dat de processen-verbaal van de verhoren door de Sociale Recherche als bewijsmiddelen niet buiten beschouwing dienen te blijven. De Raad is van oordeel dat deze, ofschoon de verklaringen van betrokkenen niet steeds geheel overeenstemmen, in onderling verband en in relatie tot de inhoud van de telefoontaps niettemin een voldoende consistent beeld laten zien van de rol die betrokkene bij de bijstandsfraude gespeeld heeft. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die betrokkene zelf tijdens de eerste drie van een serie van vijf verhoren heeft afgelegd, voordat hij zich kennelijk de volle draagwijdte ging beseffen van wat hem kon worden verweten. Dat hij in de laatste verhoren en tijdens de strafzitting gedeeltelijk op deze eerdere verklaringen terugkwam, en weigerde verdere vragen te beantwoorden, acht de Raad een begrijpelijke reactie, die echter aan de geloofwaardigheid en de deugdelijkheid van die eerdere verklaringen geen afbreuk doet. Van ontoelaatbare druk op betrokkene, of van manipulatie van de antwoorden tijdens de verhoren, zoals door betrokkene is gesteld, is de Raad niet gebleken.
5.2. Op basis van de voorhanden bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van betrokkene zelf, acht de Raad voldoende aannemelijk dat betrokkene al geruime tijd vóór het schrijven van de bewuste brief geweten moet hebben van mogelijke bijstandsfraude, gepleegd door C.D. Hij heeft immers tegenover de Sociale Recherche verklaard dat hij al ongeveer anderhalf jaar wist dat C.D. een uitkering ontving van de SDA en dat zij in het buitenland verbleef. Ter zitting van de strafrechter heeft betrokkene verklaard dat hij al in het najaar van 2002 met C.D. heeft gesproken naar aanleiding van haar bezorgdheid over een onderzoek van de SDA, en toen al heeft toegezegd een brief naar de SDA te schrijven.
5.3. Evenals de rechtbank acht de Raad ook voldoende aannemelijk dat betrokkene wist dat de brief die hij schreef een verkeerd adres van C.D. bevatte, en dat hiermee beoogd werd nader onderzoek door de Sociale Recherche te voorkomen.
5.4. Voorts blijkt genoegzaam uit de verhoren en telefoontaps dat de rol van betrokkene verder ging dan alleen het schrijven van een brief. Hij heeft leden van de familie D. op verscheidene momenten actief geïnformeerd over de werkwijze die de SDA volgt bij fraude-onderzoek, en hen geadviseerd over de wijze waarop men zich hieraan kon onttrekken. Ook als de door betrokkene verstrekte informatie geen vertrouwelijk karakter had moet deze handelwijze, die gericht was op het verdoezelen van feiten die voor de dienst waarvoor appellant werkte belangrijke informatie vormden, volstrekt ontoelaatbaar worden geacht.
5.5. Mede gelet op de functie van [naam functie] die betrokkene bij de SDA bekleedde - een functie die een bijzondere verantwoordelijkheid voor het juiste beheer van uitkeringsgelden met zich bracht - moet zijn handelwijze naar het oordeel van de Raad als ernstig plichtsverzuim worden aangemerkt, waaraan de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. De langdurige goede staat van dienst van betrokkene kan hieraan niet afdoen.
5.6. Het feit dat een andere betrokkene bij deze bijstandsfraude een lichtere disciplinaire straf is opgelegd acht de Raad niet relevant voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Deze betrokkene is immers in dienst van een Amsterdamse deelgemeente, waarover appellant in deze aangelegenheid geen zeggenschap heeft. Het gelijkheidsbeginsel brengt - voorzover er al sprake zou zijn van gelijke gevallen - niet mee dat appellant gehouden is eenzelfde straf op te leggen als een ander bestuursorgaan. Appellant heeft als bestuurs-orgaan eigen beslissingsbevoegdheid en eigen verantwoordelijkheid. Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt, dat hij bij vergelijkbare aantastingen van de integriteit consequent op dezelfde wijze optreedt, ondersteund door de verplichte advisering van het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het door betrokkene bij de rechtbank ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard. Daarmee ontvalt ook de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 23 februari 2005;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 17 november 2003 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.J.W. Loots.