ECLI:NL:CRVB:2006:AX9629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5758 AW en 04-5968 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde salaris aan ontslagen leraar

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde salarissen aan een ontslagen leraar, die zijn functie als leraar Engels aan een college had verloren. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van zowel de leraar als de Bestuurscommissie voortgezet onderwijs in de gemeenten Borculo en Lochem. De leraar was ontslagen per 15 april 1998, maar het ontslagbesluit werd geschorst door de president van de rechtbank Zutphen. De Bestuurscommissie handhaafde het ontslagbesluit na bezwaar van de leraar, maar de Raad oordeelde dat de Bestuurscommissie bevoegd was om de salarisbetalingen als onverschuldigd terug te vorderen. De Raad oordeelde dat de Bestuurscommissie geen goede verklaring had gegeven voor het verschil in terugvorderingsbedragen en dat de terugvordering niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank had het beroep van de leraar gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 20.000,-, maar de Raad oordeelde dat deze uitspraak niet in overeenstemming was met eerdere uitspraken van de Raad. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de Bestuurscommissie gegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak vernietigd, waarbij het beroep van de leraar ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

04/5758 AW en 04/5968 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
de Bestuurscommissie voortgezet onderwijs in de gemeenten Borculo en Lochem (hierna: Bestuurscommissie)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 september 2004, 02-1637, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de Bestuurscommissie
Datum uitspraak: 22 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Partijen hebben beiden hoger beroep ingesteld.
Door betrokkene en namens de Bestuurscommissie zijn verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2006 en is voortgezet op 11 mei 2006. Betrokkene is verschenen. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 7 april 1998 heeft de Bestuurscommissie betrokkene met ingang van 15 april 1998 ontslagen uit zijn functie van leraar Engels aan het [naam College] te [vestigingsplaats]. Dit besluit is bij uitspraak van 27 mei 1998 geschorst door de president van de rechtbank Zutphen.
1.2. Bij besluit van 9 juli 1998 heeft de Bestuurscommissie het ontslagbesluit van 7 april 1998 na door betrokkene gemaakt bezwaar gehandhaafd. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 3 juni 1999 ongegrond verklaard. Inmiddels is het besluit van 9 juli 1998 in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Bij besluit van 11 juni 1999 heeft de Bestuurscommissie het aan betrokkene op grond van de schorsing van het ontslagbesluit vanaf 15 april 1998, de ontslagdatum, doorbetaalde salaris als onverschuldigd betaald teruggevorderd.
Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft de Bestuurscommissie geweigerd een brief van betrokkene van 16 juli 1999 aan te merken als een bezwaarschrift tegen dit besluit van 11 juni 1999 en daarop een beslissing te nemen.
1.4. Bij uitspraak van 8 augustus 2002 heeft de Raad het besluit van 24 augustus 1999 vernietigd en de Bestuurscommissie opgedragen om alsnog inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van 16 juli 1999 met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat de Bestuurscommissie in beginsel bevoegd was de salarisbetalingen vanaf 15 april 1998 als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Deze bevoegdheid is, anders dan betrokkene heeft gesteld, niet beperkt tot bedragen die zijn betaald nadat de Bestuurscommissie uitdrukkelijk aan betrokkene te kennen had gegeven dat het ging om betalingen met een voorlopig karakter. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Verder overwoog de Raad geen aanknopingspunten te kunnen vinden voor het oordeel dat de Bestuurscommissie bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot terugvordering van het teveel betaalde salaris. De Raad heeft echter ten slotte overwogen dat de Bestuurscommissie geen verklaring heeft kunnen geven voor het verschil tussen het aanvankelijk genoemde terugvorderingsbedrag van f 59.895,52 (€ 27.179,53) en het uiteindelijk teruggevorderde bedrag van f 68.487,51 (€ 31.078,42).
1.5. Bij het bestreden besluit van 4 november 2002 heeft de Bestuurscommissie het bezwaar van betrokkene van 16 juli 1999 ongegrond verklaard, onder handhaving van het terugvorderingsbedrag op f 68.487,51.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaarschrift gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag bepaald op € 20.000,-. In die uitspraak is overwogen dat dit bedrag naar redelijkheid en billijkheid is vastgesteld, waarbij met name is gewezen op de financiële situatie van betrokkene.
3.1. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad dat de aangevallen uitspraak zich niet verdraagt met de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2002. Uit deze uitspraak blijkt immers dat waar het de rechtmatigheid van de terugvordering betreft voor de Raad alleen nog twijfel bestond ten aanzien van de berekening van de hoogte van het totale onverschuldigd betaalde bedrag. Bij het thans bestreden besluit, zoals toegelicht in de procedure bij de rechtbank, heeft de Bestuurs-commissie hieromtrent nadere gegevens verschaft. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat hij de juistheid daarvan niet ter discussie wil stellen. Zijn bezwaren tegen de terugvordering zijn van meer principiële aard. Met betrekking tot deze bezwaren heeft de Raad echter in zijn eerdere uitspraak al een oordeel gegeven, als onder 1.4. vermeld.
3.2. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het Bestuurscommissie slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2002 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.J.W. Loots.