ECLI:NL:CRVB:2006:AX9602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-4137 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overmakingskosten op pensioen in het kader van de AOW

In deze zaak gaat het om de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) ten onrechte overmakingskosten op het ouderdomspensioen van appellant in mindering heeft gebracht. Appellant, geboren op 25 juli 1935 in Spanje, heeft van 30 september 1963 tot en met 31 december 1983 in Nederland gewerkt en ontving een AOW-pensioen van 42% van het pensioen voor een alleenstaande. De Svb had bij besluit van 24 juli 2001 het pensioen toegekend, maar appellant maakte bezwaar tegen het in mindering brengen van overmakingskosten. De Svb verklaarde het bezwaar ongegrond, met verwijzing naar Europese regelgeving die het in mindering brengen van dergelijke kosten toestaat.

De rechtbank Amsterdam onderschreef het standpunt van de Svb in haar uitspraak van 1 augustus 2003, waartegen appellant in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat de Svb tot 1 juli 2000 geen overmakingskosten in rekening bracht en dat dit in strijd is met het Verdrag tussen Nederland en Spanje inzake sociale zekerheid. Tevens werd betoogd dat de kosten op basis van het communautaire recht niet in rekening gebracht mogen worden.

De Centrale Raad van Beroep, die de zaak op 23 juni 2006 behandelde, oordeelde dat de Svb terecht de overmakingskosten in mindering had gebracht. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin soortgelijke kwesties waren behandeld en concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor het toekennen van proceskosten of wettelijke rente. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier.

Uitspraak

03/4137 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2003, 03/2096 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W. Leufkens, wonende te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is door W. Leufkens, voornoemd, gereageerd op het verweerschrift en is vervolgens in enkele schrifturen het standpunt van appellant nader toegelicht.
Bij brief van 9 november 2004 heeft W. Leufkens, voornoemd, een beslissing op bezwaar van de Svb van 26 oktober 2004 overgelegd, waarin is beslist op het bezwaar van appellant met betrekking tot de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft voornoemde brief van W. Leufkens aan de rechtbank gezonden met het verzoek de grieven tegen dat besluit te behandelen als een beroep.
Het geschil is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 29 mei 2006, waar partijen
- met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op 25 juli 1935 geboren in Spanje en bezit de Spaanse nationaliteit. Hij is werkzaam geweest in Spanje en Nederland. Hier te lande heeft appellant van 30 september 1963 tot en met 31 december 1983 gewerkt.
De Svb heeft bij besluit van 24 juli 2001 met ingang van 1 juli 2000 aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 42% van het pensioen voor een alleenstaande. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij onder meer is aangevoerd dat de Svb ten onrechte overmakings-kosten op het pensioen in mindering brengt. Bij het bezwaarschrift is een betalings-specificatie overgelegd van 2 augustus 2001, waarop een bedrag van f 5,- aan transactie-kosten is vermeld.
Bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant gericht tegen de overmakingskosten ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het in mindering brengen van overmakingskosten niet in strijd is met EG-Verordening 1408/71, nu in artikel 58 van EG-Verordening 574/72 is bepaald dat de kosten verbonden aan de uitbetaling van uitkeringen, zoals bankkosten, in mindering gebracht kunnen worden op de wijze vastgesteld in de door het uitbetalend orgaan toegepaste wettelijke regeling en in artikel 19 van de AOW is bepaald dat de kosten verbonden aan overmaking van het pensioen naar het buitenland daarop in mindering worden gebracht.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het standpunt van de Svb onderschreven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzoeken van appellant om wettelijke rente, schadevergoeding en vergoeding wegens speciale onkosten, buiten het toetsingskader van het beroep vallen, nu de Svb daarover niets heeft beslist in het bestreden besluit.
Namens appellant is in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat gedaagde ten onrechte overmakingskosten in mindering brengt op het pensioen van appellant. Daarbij is verwezen naar een andere procedure waarin de gemachtigde van appellant heeft gewezen op het feit dat de Svb tot 1 juli 2000 deze kosten niet in rekening heeft gebracht aan personen wonend in Spanje en dat de Svb de overmakingskosten op grond van artikel 41 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Spanje inzake sociale zekerheid van 17 september 1962, (Trb. 1963, 69) ook vanaf 1 juli 2000 niet in rekening mag brengen. Verder is aangevoerd dat ook op grond van het communautaire recht deze kosten niet in rekening gebracht mogen worden. Ten slotte is namens appellant betoogd dat er wel gronden zijn voor toekenning van wettelijke rente, schadevergoeding en proceskosten.
In een brief van 24 april 2006 heeft de gemachtigde van appellant gevraagd waarom dit geschil wordt behandeld door een enkelvoudige kamer van de Raad.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de vraag van de gemachtigde van appellant over de behandeling van dit geschil door een enkelvoudige kamer, merkt de Raad op dat dit geschil gelet op het bepaalde in artikel 17, derde lid, van de Beroepswet verwezen is naar een enkelvoudige kamer, omdat de Raad omtrent de geschilpunten welke in dit geding aan de orde zijn reeds in een meervoudig gewezen uitspraak een oordeel heeft gegeven.
Voorts merkt de Raad, mede naar aanleiding van diverse opmerkingen van de gemachtigde van appellant, op dat de rechtbank terecht heeft opgemerkt dat de verzoeken van appellant om wettelijke rente, schadevergoeding en vergoeding wegens speciale onkosten, buiten de omvang van dit geding vallen, nu de Svb daaromtrent niets heeft beslist in het bestreden besluit. Daarbij wijst de Raad erop dat de Svb inmiddels een beslissing op bezwaar heeft genomen met betrekking tot deze kosten en dat de namens appellant tegen dat besluit aangevoerde grieven doorgezonden zijn aan de rechtbank ter behandeling als beroep tegen dat besluit.
Tussen partijen is derhalve slechts in geschil of de Svb op de betalingen van het ouderdomspensioen aan appellant terecht overmakingskosten in mindering heeft gebracht. De Raad verwijst met betrekking tot dit geschilpunt naar zijn aan de Svb en de gemachtigde van appellant bekende uitspraak van 27 januari 2006 (LJN AV0666). In die uitspraak, gewezen in een soortgelijk geschil als het onderhavige, is de Raad uitgebreid ingegaan op alle door de gemachtigde van appellant – zij het toen optredend voor een andere pensioengerechtigde – aangevoerde argumenten met betrekking tot de overmakingskosten. Hetgeen namens appellant naar aanleiding van die uitspraak is opgemerkt heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat in de genoemde uitspraak ingegaan is op hetgeen is aangevoerd over het communautaire recht en met name op het door de gemachtigde genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 september 2000 (C-124/99, Borawitz).
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.