[appellant], (hierna: appellant) en [appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2005, 04/1989 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 juni 2006
Namens appellanten heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2006. Appellanten zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Poldermans, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellanten is met ingang van 11 maart 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip is door de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van
3 oktober 2002. Op grond van dit rapport heeft het College bij besluit van 29 november 2002 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2002 herzien (lees: ingetrokken) en voorts, bij besluit van 5 december 2002, de over voornoemde periode voor appellanten gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.362,74 van hen teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting met betrekking tot de door appellant verrichte autoreparaties in garagebedrijf “Cindy” met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 29 november 2002 en 5 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 maart 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is onder meer aangevoerd dat appellant over de in geding zijnde periode vijf à zes keer een auto heeft gerepareerd voor vrienden en kennissen en dat hij voor deze werkzaamheden, die hij incidenteel heeft verricht en die als hobbymatig moeten worden aangemerkt, geen inkomsten heeft ontvangen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat buiten twijfel is dat de werkzaamheden van appellant, het repareren van auto’s, op geld waardeerbare werkzaamheden zijn, waarvan appellanten opgave hadden moeten doen aan het College. Dat deze werkzaamheden voor appellant - naar zijn stelling - een hobbymatig karakter hebben gehad, dat hij daaruit wel of geen winst heeft behaald en dat deze werkzaamheden incidenteel zijn verricht, kan daaraan niet afdoen. Overigens merkt de Raad in dit kader nog op dat appellant op 2 oktober 2002 tegenover de Sociale Recherche heeft verklaard dat hij wel inkomsten heeft ontvangen voor de door hem uitgevoerde autoreparaties.
Appellanten hebben niet ontkend dat geen opgave is gedaan van de reparatie-werkzaamheden van appellant. Door geen melding te maken van deze werkzaamheden hebben appellanten hun inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op het feit dat terzake geen administratie is bijgehouden en over de omvang van de werkzaamheden en de hieruit voortvloeiende inkomsten tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over de periode in geding niet worden vastgesteld. Uit de nadere verklaring van de eigenaar van garagebedrijf “Cindy” van 30 maart 2004 kan de Raad, voorzover in dit kader van belang, niets anders afleiden dan dat appellant in de in geding zijnde periode bij hem in de garage meerdere malen een brug heeft gehuurd om auto’s te repareren, hetgeen niets afdoet aan het voorgaande.
In het vorenstaande ligt besloten dat appellanten in de in geding zijnde periode geen recht op bijstand hadden, zodat het College met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
Daarmee is tevens gegeven dat over de periode in geding is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College verplicht was tot terugvordering van de aan appellanten over die periode verleende bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2006.