ECLI:NL:CRVB:2006:AX9558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4091 WAO + 04/4092 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen in het kader van de WAO

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2006, betreft het hoger beroep van appellant, die in Marokko woont, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen en stelde dat zijn medische beperkingen, met name psychische klachten, niet correct waren ingeschat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het verleden is onderzocht door een arts en een psychiater, en dat de bezwaarverzekeringsarts het belastbaarheidspatroon van appellant op verschillende onderdelen heeft aangescherpt. De Raad concludeert dat er geen reden is om de vastgestelde medische beperkingen voor het verrichten van arbeid onjuist te achten. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere inschatting van zijn beperkingen zouden kunnen weerleggen. De Raad oordeelt dat appellant, met inachtneming van zijn beperkingen, in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling toe te passen. De uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier.

Uitspraak

04/4091 WAO + 04/4092 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2004, 03/122 + 03/1842 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een nader stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 29 mei 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
De Raad gaat, bij zijn oordeelsvorming, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft laatstelijk van 7 april 1992 tot 22 april 1992 in Nederland gewerkt als schoonmaker. In april 1992 is hij uitgevallen voor dat werk wegens psychische klachten. Van 22 april 1992 tot 28 januari 1993 heeft hij een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. In januari 1993 is appellant teruggekeerd naar Marokko.
Op 15 juni 1998 heeft appellant via het Marokkaanse orgaan, de Caisse Nationale de Sécurité Sociale een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens sedert 1992 bestaande arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 20 april 1993 is vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van
18 december 2002 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) alsnog appellants bezwaar - omdat ten onrechte niet was onderkend dat op 29 april 2002 een op 17 april 2002 gedateerd bezwaarschrift was ontvangen - ontvankelijk geacht en dat bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak allereerst vastgesteld dat het Uwv het besluit van 18 december 2002 niet langer handhaaft en appellants beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit van
2 april 2003 van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Tevens is de rechtbank van oordeel dat appellant, met zijn beperkingen, in staat moet worden geacht de voor hem door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat zijn medische beperkingen, met name zijn psychische klachten, zijn onderschat en dat hij vanwege die beperkingen niet in staat is werkzaamheden te verrichten.
De Raad overweegt het volgende.
Ook de Raad ziet geen reden de voor appellant vastgestelde medische beperkingen voor het verrichten van arbeid voor onjuist te houden. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant in Marokko is onderzocht door een algemeen arts en door psychiater dr. S. Badri-George en dat de bezwaarverzekeringsarts het belastbaarheids-patroon op verschillende onderdelen nog heeft aangescherpt, onder meer ook op psychisch gebied. De Raad heeft voorts van belang geacht dat appellant geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van het door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste belastbaarheidspatroon. Weliswaar heeft appellant in bezwaar diverse, doorgaans redelijk recente medische verklaringen van behandelaars overgelegd, maar die zien niet op de in dit geding van belang zijnde datum 20 april 1993.
Met inachtneming van de vastgestelde beperkingen moet appellant, naar het oordeel van de Raad, in staat worden geacht om op en na 20 april 1993 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding de arbeidskundige kant van de schatting voor onjuist te houden.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.