[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 mei 2004, 03/360 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
Datum uitspraak: 23 juni 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Appellant is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant bezit de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Hij is werkzaam geweest in Nederland en Duitsland. Met ingang van 29 juni 1978 is aan appellant een pro-rata uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke uitkering tot in februari 2000 is uitbetaald naar een arbeidsongeschikt-heid van 15 tot 25% en een verhoudingscijfer van 0,0846. Deze uitkering is blijkens een besluit van 16 november 2000 met ingang van 21 februari 2000 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een verhoudingscijfer van 0,5898, waarbij is uitgegaan van een verzekeringsduur van ruim 22 jaar in Nederland en ruim 15 jaar in Duitsland. Voorts ontving appellant van de Bundesknappschaft een “Rente wegen Berufsunfähigkeit”.
In juli 2001, heeft appellant aan de Svb verzocht hem vrijstelling te verlenen van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) (hierna te noemen: de volksverzekeringen). Bij besluit van 20 juli 2001 heeft de Svb de gevraagde vrijstelling met ingang van 1 juli 2001 verleend.
Bij brief van 14 november 2001 heeft appellant verzocht de vrijstelling met ingang van 1 februari 2000 te verlenen, omdat met ingang van die datum een WAO-uitkering naar de klasse van 80 tot 100% aan hem is toegekend. Naar aanleiding van een reactie van de Svb heeft appellant vervolgens medegedeeld dat hij, reeds vanaf 1979 een Berufsunfähigkeitsrente ontvangt en niet eerst vanaf 1 juli 2001, zoals de Svb heeft aangenomen.
Bij besluit van 3 september 2002 heeft de Svb het verzoek van appellant, om met terugwerkende kracht tot een datum gelegen vóór 1 juli 2001 de vrijstelling te verlenen, afgewezen. Daarbij heeft de Svb het verzoek getoetst aan artikel 22, derde lid, van het Koninklijk Besluit van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746) en de terzake door hem gehanteerde uitgangspunten.
Bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2003 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 september 2002 ongegrond verklaard. De Svb heeft overwogen dat bij de toepassing van artikel 22, derde lid, van KB 746, geen terugwerkende kracht wordt verleend aan een vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen indien het niet tijdig indienen van het verzoek om vrijstelling uitsluitend het gevolg is van onbekendheid met de regelgeving. Verder heeft de Svb overwogen dat niet is gebleken dat appellant buiten staat is geweest tijdig een aanvraag om vrijstelling in te dienen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden, zodat de Svb in redelijkheid heeft kunnen besluiten de eerder vastgestelde ingangsdatum van de vrijstelling te handhaven. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat wel sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 22, derde lid, van KB 746, waarbij met name is verwezen naar zijn medische situatie in 2000 en 2001.
De Raad overweegt het volgende.
Bij besluit van 20 juli 2001 heeft de Svb de door appellant gevraagde vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen verleend met ingang van 1 juli 2001. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 14 november 2001 heeft appellant alsnog verzocht de vrijstelling met ingang van een eerder gelegen datum te verlenen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Svb de vrijstelling opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verzoek van appellant van 14 november 2001 aangemerkt moet worden als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen hanteert de Raad in een geval als het onderhavige thans de volgende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
In zijn verzoek van 14 november 2001 heeft appellant aangegeven dat hij reeds vanaf 1979 een Berufsunfähigkeitsrente ontvangt en niet pas vanaf 1 juli 2001 zoals de Svb kennelijk had aangenomen en dat hij vanwege zijn medische situatie niet in staat was tijdig te reageren. Deze omstandigheden kunnen aangemerkt worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, maar deze konden niet leiden tot een ander besluit. Het feit dat de hiervoor genoemde rente ook al vóór 1 juli 2001 was toegekend had kunnen leiden tot een eerdere ingangsdatum van de vrijstelling. Ingevolge artikel 22, tweede lid, van KB 746 gaat de vrijstelling namelijk in op de datum van de aanvraag om vrijstelling, doch niet eerder dan op het moment dat recht ontstaat op een buitenlandse uitkering. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de Svb de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, kan verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
De Raad is van oordeel dat de Svb in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de door appellant genoemde omstandigheden niet kunnen leiden tot de slotsom dat sprake is van onbillijkheden van overwegende aard, wanneer de vrijstelling niet wordt verleend met ingang van een datum gelegen voor 1 juli 2001. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat appellant niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie vanaf november 2000 tot in juli 2001 zodanig is geweest dat hij buiten staat was een aanvraag om vrijstelling in te dienen. Het is de Raad in dit verband opgevallen dat appellant toen kennelijk wel in staat is geweest een belastingadviseur in te schakelen. De overige door appellant aangevoerde omstandigheden wijzen veeleer op onbekendheid van appellant met de vrijstellingsregeling, hetgeen ingevolge de door de Svb gehanteerde uitgangspunten niet aangemerkt kan worden als een onbillijkheid als hiervoor bedoeld.
Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.