ECLI:NL:CRVB:2006:AX9299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-6368 AAWAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering na intrekking en overeenstemming over vergoedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2003, waarin het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door mr. W.J. Sleegers, heeft hoger beroep ingesteld na een nieuwe beslissing op bezwaar van het Uwv op 4 juli 2005. De Raad heeft besloten dat een nadere zitting niet nodig was en het onderzoek gesloten.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet langer arbeidsongeschikt werd geacht, wat leidde tot de intrekking van haar WAO-uitkering per 1 november 1994. Echter, in de loop van de procedure hebben partijen overeenstemming bereikt over de uitbetaling van de WAO-uitkering op basis van 80-100%, inclusief wettelijke rente en indexering van loonsverhogingen. Dit leidde tot de conclusie dat er geen geschil meer bestond tussen appellante en het Uwv.

De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens verlies aan belang. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.566,-, en dient het Uwv het griffierecht van € 118,- te vergoeden aan appellante. De uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, met S. Sweep als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 juni 2006.

Uitspraak

03/6368 AAWAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], België, (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2003, 03/1924 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 9 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Sleegers, advocaat te Someren, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar afgegeven.
Na verkregen toestemming van partijen heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 30 november 2001 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, met ingang van
1 november 1994 wordt ingetrokken, onder de overweging dat zij niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht.
Het door appellante daartegen ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
25 maart 2003, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 november 2003 het beroep tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.
Mr. Sleegers, voornoemd, is namens appellante van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft het Uwv aan de Raad meegedeeld dat het bestreden besluit alsmede de primaire beslissing niet langer worden gehandhaafd. Ten gevolge hiervan wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante met ingang van
1 november 1994 onveranderd vastgesteld op 80-100%.
Mr. Sleegers heeft in reactie op bovengenoemde brief de Raad het volgende meegedeeld.
“In opgemelde zaak kan ik laten weten dat de beslissing van Uwv van
4 juli 2005 grote consequenties heeft voor onderhavige zaak. Onzerzijds is contact opgenomen met het Uwv en is gesproken met mr. B.M. Kleijs, die heeft verzekerd dat er vanaf 1994 op basis van 80-100% wordt nabetaald. Ook zal er rentevergoeding op wettelijke basis plaatsvinden alsmede eventuele belastingschade worden verdisconteerd.
Voorts dient in het kader van de vergoedingen, die lopen over 11 jaren, de index te worden toegepast met betrekking tot de voor het beroep van belanghebbende gebruikelijke loonsverhoging.
Als het bovenstaande wordt nagekomen, hetgeen telefonisch reeds werd toegezegd, betekent dit dat de procedure daarmee zou kunnen worden beëindigd, mits ook de gebruikelijke kostenvergoeding wordt toegekend, waaronder griffierechten van de rechtbank en hoger beroep alsmede de kosten van de raadsman in beide instanties.”
Bij brief van 20 januari 2006 heeft het Uwv hierop gereageerd en heeft daarbij aangegeven dat het Uwv en appellante zijn overeengekomen dat er vanaf 1994 op basis van 80-100% uitbetaald wordt. Voorts heeft het Uwv toegezegd dat rentevergoeding op wettelijke basis plaatsvindt en dat de loonsverhogingen middels indexeringen meegenomen worden. Met betrekking tot de belastingschade is het Uwv met appellante telefonisch overeengekomen dat deze na toepassing van de middelingregeling later geclaimd kan worden (indien aanwezig) waarna hier een separaat besluit over genomen zal worden.
Nu beide partijen bovenstaande zijn overeengekomen is de Raad van oordeel dat tussen partijen over het bovenstaande geen geschil meer bestaat en zal de Raad zich onthouden van een oordeel hierover.
Een belang bij handhaving van het hoger beroep kan naar het oordeel van de Raad niet uitsluitend gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht en van de gemaakte kosten.
Een dergelijk belang kan wel gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Een dergelijk verzoek is echter door of namens appellante niet gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de proceskosten acht de Raad termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand aangezien het Uwv geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. Deze kosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, door de Raad begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Wat betreft het verzoek tot vergoeding van de kosten verbonden aan het uitbrengen van een deskundigenrapportage door dr. E.J.T. Matser overweegt de Raad het volgende.
De Raad is van oordeel dat met toepassing van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht er aanleiding is deze redelijkerwijs gemaakte kosten te vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 600,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.566,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) S. Sweep.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
MH