ECLI:NL:CRVB:2006:AX9169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2468 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en beoordeling medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als ziekenverzorgende werkte, had zich op 9 december 1998 ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv had haar een WAO-uitkering toegekend, berekend op een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar belastbaarheid onjuist was vastgesteld. Ze verzocht om uitstel van de behandeling van haar hoger beroep vanwege medische redenen, maar dit verzoek werd door de Raad afgewezen.

Tijdens de zitting op 2 mei 2006 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. H.A.G. Rasterhoff. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de beoordeling van het Uwv te betwisten. De rechtbank had de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven, en de Raad bevestigde deze conclusie. Appellante had in hoger beroep aangegeven dat zij het niet eens was met de bevindingen van de artsen, maar de Raad vond geen aanknopingspunten in de medische gegevens die de beoordeling van het Uwv konden ondermijnen.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door C.W.J. Schoor, in aanwezigheid van griffier A.H. Hagendoorn-Huls, op 13 juni 2006.

Uitspraak

04/2468 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2004, 02/2458 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 13 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante een reactie heeft ingestuurd.
Appellante heeft bij brief van 27 april 2006 verzocht de behandeling van haar hoger beroep uit te stellen vanwege verblijf in Suriname voor een medische behandeling.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.G. Rasterhoff.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
De Raad heeft geen aanleiding gezien het in rubriek I vermelde, in een laat stadium gedane, verzoek om uitstel in te willigen. Niet gebleken is immers dat de in het verzoek van appellante vermelde medische behandeling geen uitstel kon velen dan wel dat, indien zulks wel het geval was, appellante niet tijdig uitstel van de mondelinge behandeling van haar hoger beroep had kunnen vragen of niet in de gelegenheid is geweest zich ter zitting te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
Appellante was werkzaam als ziekenverzorgende toen zij zich op 9 december 1998 ziek meldde met rugklachten. De verzekeringsarts W.C. Otto heeft appellante op 13 december 1999 onderzocht. Otto heeft in zijn rapport van 30 december 1999 de klachten van appellante beschreven, alsmede verslag gedaan van zijn onderzoek. Om reden van onder andere de rug- en handklachten van appellante heeft Otto een aantal beperkingen geformuleerd. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een FIS-formulier en vonden uitwerking in het belastbaarheidspatroon van 14 juni 2000. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 14 juni 2000 vond arbeidskundig onderzoek plaats, waarbij na functieduiding het verlies aan verdienvermogen werd berekend op 29,98%. Vervolgens nam het Uwv zijn besluit van 8 september 2000, waarbij aan appellante met ingang van 9 november 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) werd toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven, die blijkens het rapport van 19 december 2001 de beschikking had over van de huisarts, de gynaecoloog, de chirurg en de neuroloog ontvangen informatie, vastgesteld dat er aanwijzingen zijn dat de belastbaarheid van appellante groter is dan door Otto is aangegeven. Zo stelde Greven dat enkele keren tot een half uur staan geen bezwaar was, terwijl Otto het staan had beperkt tot twee uur per werkdag een kwartier aaneengesloten. Volgens Greven diende wel de functie medewerker klachtenontvangst vanwege te langdurig zitten te vervallen. Vervolgens liet de bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur blijkens zijn rapport van 5 april 2002, mede naar aanleiding van het verslag van de hoorzitting op 14 maart 2002, een aantal functies vervallen vanwege opleidings- en ervaringseisen, alsmede vanwege de actualiteit van die functies. Volgens Couvreur kon de schatting aan de hand van een geactualiseerde arbeidsmogelijkhedenlijst van 7 december 1999 uiteindelijk worden gebaseerd op de functies portier (fb-code 5992), printplatenmonteur (fb-code 8538) en inpakster koekjes (fb-code 9717) en berekende hij het verlies aan verdienvermogen op 32,8%. Vervolgens handhaafde gedaagde het primaire besluit van 8 september 2000 bij zijn besluit van 17 april 2002 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond.
In hoger beroep en in reactie op het verweerschrift van het Uwv heeft appellante aangegeven dat zij het vanwege haar lichamelijke omstandigheden niet eens is met de bevindingen van de artsen en dat zij van mening is dat zij in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dient te worden ingedeeld.
De Raad heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat vanwege het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist is beoordeeld. Met name wat betreft de functie van de linkerhand heeft de Raad uit de beschikbare gegevens van de appellante behandelend chirurg en neuroloog niet kunnen afleiden dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Uit die gegevens is de Raad in het bijzonder niet gebleken dat appellante, anders dan zij aangaf bij het arbeidskundig onderzoek, moeite zou hebben met de pincetgreep. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit tekent de Raad nog wel aan dat hij wat betreft de belastbaarheid van appellante op het onderdeel staan de door Otto geformuleerde belastbaarheid tot uitgangspunt neemt, zulks ter voorkoming dat appellante op dit onderdeel als gevolg van de beoordeling in de bezwaarprocedure in een slechtere positie komt te verkeren.
De Raad heeft ook geen aanleiding gezien de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Hij tekent daarbij aan dat, indien wordt uitgegaan van de door Otto geformuleerde belastbaarheid op het onderdeel staan, de functies behorende tot de drie fb-codes, welke zoals hiervoor is aangegeven uiteindelijk de schatting dragen, kunnen worden gehandhaafd met uitzondering van de tot de fb-code 8538 behorende functie samensteller printplaten. Van die fb-code kan evenwel gehandhaafd blijven de functie printmonter/monteuse met negen arbeidsplaatsen. Alsdan resteren er tot drie hiervoor vermelde fb-codes behorende functies met in totaal 46 arbeidsplaatsen.
Al het vorenstaande leidt de Raad, mede bezien in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.