de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2004, 03/4625 en 03/4626 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 16 juni 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006.
Appellant is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, naast gegrondverklaring van het beroep, onder meer appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 644,- voor door H.A. Demir verleende rechtsbijstand.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen deze proceskostenveroordeling. Volgens appellant is de verleende rechtsbijstand niet te beschouwen als een door een derde beroepsmatig verleende bijstand, zoals bedoeld in artikel 1 aanhef en sub a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu het hier betreft kosten gemaakt door de zoon van betrokkene, die als gemachtigde van zijn vader is opgetreden en als zodanig niet kan worden gezien als een derde, die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
De Raad beperkt zich tot dit aan hem voorgelegde geschilpunt en overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat gedaagdes gemachtigde zijn zoon is.
Gelet op de duidelijke tekst en de strekking van artikel 1, sub a van het Bpb, zoals deze nog nader wordt uiteengezet in de bijbehorende toelichting, kan onder door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet worden verstaan de niet als professionele rechtsbijstand te beschouwen bijstand van de zoon ten gunste van zijn vader, welke veeleer is gebaseerd op ondersteuning voortvloeiend uit het bestaan van een nauwe familierelatie.
Gelet hierop slaagt het hoger beroep en kan de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand worden gelaten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover appellant daarbij is veroordeeld in de kosten van het geding.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2006.