ECLI:NL:CRVB:2006:AX8977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3282 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • A.H. Hagendoorn-Huls
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een nieuw WAO-besluit en vergoeding van wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij haar WAO-uitkering met ingang van 29 oktober 2002 werd ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv bij dit besluit niet de juiste procedure heeft gevolgd en dat de intrekking van de uitkering onterecht was. De Raad stelt vast dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit niet voldoende onderbouwd zijn. De verzekeringsarts H. Steneker had in zijn rapport van 31 juli 2001 vastgesteld dat appellante na operaties aan haar handen weer belastbaar was, maar de bezwaarverzekeringsarts N. Visser concludeerde dat appellante op de datum van intrekking van de uitkering nog niet of nauwelijks last had van haar klachten. De Raad vernietigt het eerdere besluit van het Uwv en verklaart het beroep van appellante gegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan appellante, alsook tot het vergoeden van de wettelijke rente over de niet betaalde uitkering van 29 oktober 2002 tot 9 november 2004. De Raad benadrukt dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 november 2002 tot aan de dag van algehele voldoening. De uitspraak van de rechtbank Groningen wordt vernietigd voor zover deze het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde, en het beroep tegen het nieuwe besluit van het Uwv wordt ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat het Uwv nalatig is geweest in het betalen van de uitkering en dat appellante recht heeft op schadevergoeding.

Uitspraak

04/3282 WAO
05/482 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 mei 2004, 03/1079 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 13 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 9 november 2004 ingezonden.
Daartoe in de gelegenheid gesteld door de Raad heeft de gemachtigde van appellante op 6 januari 2005 gereageerd op deze nieuwe beslissing. Bij brief van 4 februari 2005 heeft het Uwv naar aanleiding van deze reactie een rapport met bijlagen van de bezwaar-arbeidsdeskundige G. van Dam van 26 januari 2005 ingezonden. Bij brief van 13 juni 2005 heeft het Uwv meegedeeld dat evengenoemd rapport tevens dient ter beantwoording van een door de Raad gestelde vraag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als gezinsverzorgende toen zij zich op 1 september 2000 ziek meldde met schouderklachten. Met ingang van 31 augustus 2001 werd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 29 oktober 2002 ingetrokken onder de overweging dat zij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Aan dit primaire besluit lag blijkens de zogenoemde aanzegbrief van 28 augustus 2002 mede ten grondslag het onderzoek van de verzekeringsarts
H. Steneker van 31 juli 2001. In zijn rapport van dezelfde datum meldde Steneker dat de handklachten van appellante in september 2000 zijn ontstaan, dat appellante na het stellen van de diagnose tendovaginitis aan de derde tot en met de vijfde staal van de beide handen achtereenvolgens op 14 mei en 4 juli 2001 aan de linker- en rechterhand is geopereerd en dat het herstel voorspoedig verliep. Voorts waren haar schouderklachten onveranderd. Steneker stelde bij het lichamelijk onderzoek vast dat de functie van de linkerschouder beperkt was en dat, ook al zou het herstel van de hand-operaties nog wel enige weken duren het niet reëel was terzake blijvende beperkingen aan te nemen. Ten slotte waren er volgens Steneker geen aanwijzingen voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Volgens Steneker was appellante weer belastbaar conform het FIS-formulier van 30 mei 1995. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding een verlies aan verdienvermogen berekend van 8,84%.
In de bezwaarprocedure is appellante op 10 juli 2003 onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts N. Visser. In zijn rapport van dezelfde datum heeft hij aangegeven dat volgens appellante vanaf oktober of november 2002 de klachten van haar duimen weer opspeelden en dat zij sinds ongeveer januari 2003 weer last had van vastklikken van haar linker ringvinger. Tevens vermeldde Visser de schouderklachten van appellante per 29 oktober 2002. Visser concludeerde dat appellante op 29 oktober 2002 nog niet of nauwelijks last had van haar duimen, dat de linker vingerklachten toen nog niet aan de orde waren en dat de operatie van de triggerfingers goed was verlopen. Al met al zag Visser geen reden om per die datum beperkingen aan te nemen wat betreft hand- en vingervaardigheid en was ook volgens hem evengenoemd FIS-formulier op appellante van toepassing, welk formulier door Steneker was omgezet in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) per
29 oktober 2002. Vervolgens liet de bezwaararbeids-deskundige J.P.M. Optekamp-van Kaam blijkens haar rapport van
30 oktober 2003 enkele functies vervallen vanwege de gestelde opleidingseisen en berekende zij het verlies aan verdienvermogen op 14,8%. Daarna verklaarde het Uwv bij zijn besluit van 13 november 2003 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond.
De rechtbank onderschreef – kort gezegd – de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 en verklaarde, voorzover hier van belang, het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond. De rechtbank verklaarde voorts het beroep van appellante tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen door het Uwv op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk onder toekenning van een – door de rechtbank naar de factor 0,25 gematigde – proceskostenvergoeding aan appellante van € 161,-.
Hangende het hoger beroep nam het Uwv de in rubriek I vermelde nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: besluit 2), welke inhield dat het bezwaar van appellante gegrond werd verklaard en dat haar WAO-uitkering met ingang van 29 oktober 2002 onveranderd gebaseerd bleef op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan besluit 2 lag ten grondslag het in rubriek I vermelde rapport van Van Dam, die na nogmaals de opleidingseisen in de nog resterende functies te hebben gewogen wederom enkele functies liet vervallen. Volgens Van Dam konden uiteindelijk voor de schatting worden gebruikt de functies behorende tot de SBC-codes 111180 (productiemedewerker industrie), 264140 (samensteller metaalwaren) en 265110 (assembleerder installatie) en berekende hij het verlies aan verdienvermogen op 17,5%.
De Raad stelt vast dat gedaagde bij besluit 2 besluit 1 in feite heeft ingetrokken. Nu van de zijde van appellante is aangegeven dat besluit 2 niet geheel aan haar beroep tegen besluit 1 tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen
besluit 2.
Uit het vorenoverwogene volgt in het licht van de vaste jurisprudentie van de Raad ter zake dat in het onderhavige geval het belang van appellante bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding.
Namens appellante is verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, zodat het procesbelang als evenbedoeld niet is komen te vervallen.
Nu vaststaat dat bij besluit 1 de WAO-uitkering ten onrechte met ingang van 29 oktober 2002 is ingetrokken, zal de Raad besluit 1 en de aangevallen uitspraak, voor zover betreffende besluit 1, vernietigen.
De Raad overweegt met betrekking tot het beroep van appellante, voorzover dat moet worden geacht te zijn gericht tegen besluit 2, het volgende.
De gemachtigde van appellante heeft de in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte bezwaren, voorzover deze zien op de belasting in thans nog resterende functies gehandhaafd en toegelicht in zijn brief van 6 januari 2005. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde aangegeven dat de aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies voldoen aan het voor appellante in aanmerking te nemen opleidingsniveau.
Wat betreft de medische grondslag van besluit 2 ziet de Raad geen aanleiding tot het geven van een ander oordeel dan de rechtbank heeft gedaan ten aanzien van die grondslag van besluit 1. Dat oordeel houdt in dat er op de datum in geding geen reden was voor het aannemen van beperkingen ten aanzien van de hand- en vingervaardigheid, hetgeen ook naar het oordeel van de Raad bevestiging vindt in de hiervoor weergegeven door Visser in de bezwaarprocedure gegeven motivering.
De Raad overweegt voorts wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 dat de bezwaren tegen de geduide functies, welke zien op tijdsdruk, op de combinatie van belastingen ten aanzien van zitten, staan en lopen, alsmede op de vereisten ten aanzien van fijne motoriek reeds niet opgaan, omdat, zoals ook door Van Dam in zijn rapport van 26 januari 2005 en door de gemachtigde van het Uwv ter zitting is opgemerkt, appellante blijkens de FML op deze belastingsaspecten niet beperkt is beoordeeld.
Uit het vorenstaande volgt dat het mede tegen besluit 2 gericht geacht beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen tot een aanvulling op de proceskostenvergoeding aan appellante in beroep en tot een proceskostenvergoeding in hoger beroep. De aanvulling in beroep wordt begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en de vergoeding in hoger beroep wordt begroot op € 644,-, in totaal € 1.127,-.
De Raad overweegt voorts dat uit het vorenstaande volgt dat het Uwv nalatig is gebleven uitkering te betalen over de periode van 29 oktober 2002 tot en met 9 november 2004. Uit ’s Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in
JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop het Uwv in dit geval over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 november 2002, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg aanvullend met een bedrag van € 483,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.