[betrokkene], wonende te [woonplaats],
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsintsituut werknemersverzekeringen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2004, kenmerk 03/459 en de uitspraak van 6 juli 2004, kenmerk 04/377 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 11 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant sub 1 (verder te noemen: betrokkene) heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van 5 januari 2004.
Appellant sub 2 (verder te noemen: het Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van 6 juli 2004.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv zijn verschenen mr. R.G. Willems-Cremers en F.P.L.Smeets, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene werkte laatstelijk bij [werkgever] te [vestigingsplaats]. Bij besluit van 8 mei 1990 heeft het Uwv met ingang van 26 februari 1990 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 151,23. In dit besluit heeft betrokkene berust.
Bij brief van 17 oktober 2001 is namens betrokkene verzocht om het dagloon alsnog te verhogen. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 5 december 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van betrokkene per 26 februari 1990 verhoogd tot € 70,39. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding buitenland ad € 457,41 per jaar. In bezwaar tegen dit besluit heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zes extra reisdagen, extra vakantiedagen, TIN-toeslag, CAO-toeslag en overwerktoeslag.
Bij besluit op bezwaar van 24 februari 2003 (verder te noemen: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van
5 december 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de CAO-toeslag, dat het feit dat betrokkene zes extra reisdagen had, moet doorklinken in het dagloon en dat de andere door betrokkene vermelde toeslagen geen deel uitmaken van de SAO-toeslag.
Bij besluit van 9 september 2003 heeft het Uwv wettelijke rente toegekend over de nabetaling die betrekking heeft op de periode 17 oktober 2001 tot 27 juni 2003, zijnde de datum van de nabetaling.
Bij besluit van 5 februari 2004 (verder te noemen: bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2003 gegrond verklaard en heeft het Uwv aan betrokkene over de periode van 1 januari 2002 tot 27 juni 2003 wettelijke rente toegekend.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 2 vernietigd en daartoe onder meer overwogen dat het besluit van 8 mei 1990 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat betrokkene als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op
17 oktober 2001 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf een termijn van 14 dagen na die aanmaning.
Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
De hoogte van het dagloon
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 17 oktober 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 8 mei 1990.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005, LJN AU0008, is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan betrokkene is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen - uiterlijk in de bezwaarfase - het nodige bewijs te leveren.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de andere door betrokkene genoemde toeslagen stelt de Raad vast dat van de ontvangst van die toeslagen in de referteperiode door betrokkene geen bewijs is geleverd.
Het hoger beroep van betrokkene slaagt dan ook niet.
De vergoeding van wettelijke rente
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het standpunt van het Uwv door de Raad wordt onderschreven.
Uit de eerder genoemde uitspraak van de Raad van 14 juli 2005 volgt dat het betoog van betrokkene met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente niet slaagt.
Het eerst ter zitting van de Raad namens betrokkene aangevoerde argument dat het Uwv zou hebben verrekend zonder dat daarvoor een besluit zou zijn afgegeven, wordt door de Raad verworpen. De wijze waarop het Uwv inhoud heeft gegeven aan de volledige heroverwegingsplicht in bezwaar kan in rechte standhouden. Betrokkene heeft schadevergoeding gevorderd, die bij primair besluit van 9 september 2003 is toegekend. Bij besluit op bezwaar is weliswaar de periode waarover schadevergoeding wordt toegekend ten nadele van betrokkene gewijzigd, maar per saldo is aan betrokkene een hoger bedrag aan schadevergoeding toegekend.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt echter niet, omdat is verzuimd rente over rente toe te kennen. Ter zitting heeft het Uwv medegedeeld dat de verschuldigde wettelijke rente per 1 mei 2006 € 546,57 bedraagt en het Uwv heeft de Raad verzocht ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aldus zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal dit verzoek niet honoreren. Namens betrokkene is weliswaar erkend dat de berekening van de wettelijke rente, uitgaande van de ingangsdatum 1 januari 2002, juist is, maar voor de Raad staat niet vast dat betaling uiterlijk op 1 mei 2006 zal plaatsvinden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 weliswaar terecht gegrond heeft verklaard, zij het op onjuiste gronden.
De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad heeft in het voorgaande aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- terzake van verleende rechtshulp.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 5 januari 2004;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 6 juli 2004, met dien verstande dat het Uwv met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
9 september 2003;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.