ECLI:NL:CRVB:2006:AX8942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/188 WW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een verzoek om schadevergoeding van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 juni 2006 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op immateriële en materiële schade die appellant stelt te hebben geleden door de werkwijze van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft eerder, op 12 januari 2006, de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze niet over de schadevergoeding ging en het onderzoek heropend. Tijdens de zitting op 18 mei 2006 is appellant vertegenwoordigd door R. de Haan, terwijl mr. H. van Wijngaarden namens het Uwv aanwezig was.

De Raad overweegt dat op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank kan veroordelen tot schadevergoeding indien het beroep gegrond is verklaard. In deze zaak zijn eerdere besluiten van het Uwv vernietigd, maar de Raad oordeelt dat de door appellant geleden immateriële schade niet voldoende aannemelijk is gemaakt als gevolg van de vernietigde besluiten. De Raad concludeert dat de psychische decompensatie van appellant niet kan worden toegerekend aan de besluiten van het Uwv, die betrekking hadden op de hoogte van het dagloon voor de Werkloosheidswet.

Daarnaast stelt de Raad dat er geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van kosten voor rechtsbijstand op grond van artikel 8:75 van de Awb. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en de Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Raad is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

05/188 WW-S
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[adresap], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2004, kenmerk 04/2302 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 15 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 12 januari 2006 heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover daarin niet is beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd. Voorts is het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de hoogte van de schadevergoeding en zijn de stukken daartoe in de handen van de voorzitter gesteld.
Het Uwv heeft op 1 maart 2006 een standpunt ingenomen op het verzoek van appellant om vergoeding van geleden schade.
Van de zijde van appellant is hier meerdere malen op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 18 mei 2006. Namens appellant is daar verschenen R. de Haan, maatschappelijk werker te Rotterdam. Namens het Uwv is verschenen mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Namens appellant is het verzoek om schadevergoeding als volgt geformuleerd:
“De hoogte van het door [appellant] gerechtvaardigde geëiste bedrag bedraagt € 100.000,-. Dit bedrag bestaat uit smartengeld van € 84.500,-, exclusief wettelijke rente, loon voor 60 werkuren van ondergetekende á € 50,- per uur: totaal € 3000,-, administratiekosten van € 1.500,- hieronder wordt verstaan: telefoonkosten, faxkosten, honderden postzegels, kopieerkosten, papierkosten en enveloppen, reiskosten van zowel [appellant] als ondergetekende t.w.v. € 2.500,- tijdsderving t.w.v. € 8.500,-.”
Het Uwv stelt zich wat de gevorderde immateriële schadevergoeding betreft primair op het standpunt dat er geen sprake is van aan het Uwv toe te rekenen onrechtmatigheid en subsidiair dat al het appellant overkomen leed niet door toedoen van het Uwv is veroorzaakt.
Met betrekking tot de door appellant gevorderde materiële schadevergoeding heeft het Uwv onder meer verwezen naar het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dienaangaande gesteld dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is te oordelen over vergoeding van de kosten die verband houden met gevoerde beroepsprocedures.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen de besluiten van 18 juni 2004 en 3 september 2004 gegrond verklaard en zijn die besluiten vernietigd. Ten gevolge van deze vernietiging is komen vast te staan dat deze besluiten onrechtmatig zijn en dat de toerekening aan het Uwv in beginsel is gegeven.
De door appellant geleden immateriële schade berust volgens hem op het psychisch leed dat hij heeft ondervonden door de werkwijze van het Uwv. Wil het verzoek van appellant op dit onderdeel toegewezen kunnen worden, dan zal genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat dit nadeel in een zodanig verband staat met de vernietigde besluiten, dat zij het Uwv, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
Alle van belang zijnde gedingstukken in aanmerking genomen is de Raad tot het oordeel gekomen dat niet gezegd kan worden dat de psychische decompensatie van appellant als een gevolg van de besluiten van 18 juni 2004 en 3 september 2004 dient te worden gezien. Genoemde besluiten hebben betrekking op de hoogte van het dagloon waarnaar de uitkering van appellant ingevolge de Werkloosheidswet wordt berekend. Dat deze besluiten de bij appellant vastgestelde psychische decompensatie hebben veroorzaakt, dan wel daaraan in voldoende mate hebben bijgedragen, acht de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Alle onderdelen van de door appellant gevorderde materiële schadevergoeding hebben betrekking op vergoeding van kosten die het gevolg zijn van de gevoerde procedures.
In het besluit van 23 november 2004 heeft het Uwv aan appellant een vergoeding van € 644,- toegekend voor de kosten die verband hielden met de bezwaarprocedure. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geen proceskostenvergoeding toegekend voor de gevoerde beroepsprocedure. Hiertegen heeft appellant geen grief aangevoerd. Bij de uitspraak van 12 januari 2006 heeft de Raad het Uwv veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 322,- voor proceskosten in hoger beroep.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer blijkend uit de uitspraak van de Raad van 6 maart 1997, AB 1997, 225) volgt uit het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, dat voor een aanvullende vergoeding van kosten voor rechtsbijstand op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb geen plaats is. Reeds op grond hiervan kan het verzoek van appellant om vergoeding van geleden materiële schade niet worden gehonoreerd. De Raad laat daarbij uitdrukkelijk in het midden wat er voor het overige zij van de door appellant opgevoerde kosten.
Tot slot overweegt de Raad dat de vraag of er aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetalingen die aan appellant zijn gedaan niet zal worden beantwoord door de Raad, nu appellant niet om vergoeding daarvan heeft verzocht.
Het voorgaande betekent dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C.M.T. Kruls.
BKH 090606