ECLI:NL:CRVB:2006:AX8923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1813 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezagsverhouding in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 februari 2005. De rechtbank had het bestreden besluit van appellant vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit moest nemen. Appellant was het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor een gezagsverhouding tussen betrokkene, een bemiddelingsbureau in de particuliere thuiszorg, en de werknemer A.M. [S.]. De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsverhouding tussen betrokkene en [S.] niet voldeed aan de criteria voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat er geen gezagsverhouding aanwezig was. De Raad oordeelde dat de zorgvrager en de zorgverlener zelfstandig de aard en omvang van de werkzaamheden bepaalden, zonder dat betrokkene daarbij een rol speelde. Hierdoor ontbrak een van de essentiële kenmerken voor het aannemen van een dienstbetrekking, wat leidde tot de conclusie dat [S.] niet verplicht verzekerd was op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze een opdracht tot het geven van een nieuw besluit bevatte en bepaald dat appellant een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 948,30.

Uitspraak

05/1813 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 februari 2005, 03/1839 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 11 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 april 2006, waar appellant niet is verschenen terwijl betrokkene zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeuren drs. M. Horde en M.A. Botermans, bijgestaan door mr. J.R.M. Rikmenspoel, advocaat te Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Betrokkene oefent een bemiddelingsbureau uit op het gebied van de particuliere thuiszorg. Daartoe onderhoud zij enerzijds contact met zorgvragers en anderzijds contact met zorgverleners. Desgevraagd en tegen een geringe vergoeding verzorgt zij tevens de facturering ten behoeve van de zorgverleners. In de periode van april 1997 tot 2 februari 1998 heeft A.M. [S.] (hierna: [S.]) via betrokkene arbeid verricht.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft appellant zijn besluit gehandhaafd dat [S.] haar werkzaamheden voor gedaagde heeft verricht in een arbeidsverhouding, die leidt tot verzekeringsplicht. Aanvankelijk was deze verzekeringsplicht uitsluitend gebaseerd op artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten in verbinding met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stbl. 655. Bij brief van 14 januari 2003 heeft appellant tevens artikel 3 van voornoemde wetten aan zijn besluit ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in strijd geacht met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aangezien appellant niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en derhalve de beslissing op bezwaar niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 juni 2003 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak.
Het hoger beroep van appellant keert zich uitsluitend tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak voorzover dat ziet op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is van voldoende concrete en objectieve gegevens waaruit een gezagsverhouding blijkt. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat [S.] zich niet door een willekeurige derde kon laten vervangen en dat er sprake was van loonbetaling, ook al kwam dat loon direct van de zorgvrager.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het appellant vrij staat in het besluit op bezwaar de grondslag van zijn beslissing te wijzigen, aangezien de bezwarenprocedure een volledige heroverweging van het primaire besluit inhoudt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen betrokkene en [S.] onvoldoende gebleken is van concrete en objectieve gegevens op grond waarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van een gezagsverhouding. Appellant heeft zijn standpunt in overwegende mate gebaseerd op de verklaringen die [S.] destijds heeft afgelegd over haar arbeidsverhouding, terwijl appellant aan de gemotiveerde betwisting hiervan van de zijde van betrokkene voorbij is gegaan. Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn vaste jurisprudentie sprake is indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In de onderhavige situatie wordt een aanvraag voor zorgverlening ingediend door de zorgvrager en zoekt betrokkene op basis van de door de zorgvrager verstrekte gegevens in haar bestand een geschikte en beschikbare zorgverlener. Nadat door betrokkene het contact tussen een zorgvrager en een zorgverlener tot stand is gebracht bepalen zij de aard en omvang van de werkzaamheden, waarbij de zorgverlener zelfstandig en naar eigen inzicht de zorg invult zonder dat betrokkene daarbij nog een rol speelt. Naar het oordeel van de Raad is dan ook niet gebleken van een gezagsverhouding tussen betrokkene en [S.].
Aangezien hiermee is gegeven dat het aan één van de drie essentiële kenmerken voor het aannemen van privaatrechtelijke dienstbetrekking ontbreekt, laat de Raad de overige voorwaarden, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de loonbetalingsverplichting onbesproken en concludeert hij dat [S.] niet verplicht verzekerd is op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Met betrekking tot hetgeen de rechtbank heeft opgemerkt ten aanzien van de kosten in bezwaar, merkt de Raad op dat voorzover de rechtbank daarbij het oog heeft gehad op een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, appellant hierover nog dient te beslissen.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij de rechtbank appellant heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag € 644,-- voor verleende rechtsbestand, € 300,-- voor verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van de Raad en € 4,30 aan reiskosten, totaal € 948,30.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij een opdracht tot het geven van een nieuw besluit is gegeven;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt met in achtneming van ’s Raads uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene van € 948,30 te betalen door het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.
EK1205