ECLI:NL:CRVB:2006:AX8904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/346 + 347 + 348 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van WAO-uitkering wegens geen rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de opschorting van zijn WAO-uitkering werd bevestigd. Appellant ontving sinds 4 januari 1997 een WAO-uitkering, maar deze werd opgeschort na een mededeling van de Dienst Vreemdelingenpolitie dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze opschorting, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. In hoger beroep betoogde appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak had gedaan, wat zijn belangen zou hebben geschaad. Hij voerde aan dat hij rechtmatig in Nederland verbleef en recht had op hervatting van zijn uitkering, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat appellant ten tijde van de opschorting niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad bevestigde dat de voorzieningenrechter op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om onmiddellijk uitspraak te doen, en dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij rechtmatig verblijf had. De Raad merkte op dat de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter niet afdeed aan de verplichting van het Uwv om de uitkering op te schorten. De Raad concludeerde dat er geen termen waren om de uitspraak van de rechtbank te herzien en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

04/346 + 347 + 348 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2003, nrs. 02/3034 + 03/4114 + 03/4546 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 9 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Beckers, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 17 maart 2006, waar voor appellant is verschenen mr. M.R. Roethof, kantoorgenoot van mr. Beckers voornoemd, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak, waar voor verzoeker appellant en voor verweerder het Uwv dient te worden gelezen, ontleent de Raad het volgende.
“Verzoeker heeft vanaf 4 januari 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsuitkering (hierna: WAO) ontvangen, welke uitkering is berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een door de Dienst Vreemdelingenpolitie Amsterdam-Amstelland op 19 september 2001 gedane mededeling dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft, heeft verweerder bij besluit van 6 november 2001 aan hem medegedeeld dat de betaling van zijn WAO-uitkering zal worden opgeschort.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 november 2001 bezwaar gemaakt, welk bezwaar verweerder bij het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de betaling van de WAO-uitkering van verzoeker op goede gronden is opgeschort, aangezien hij nog niet concreet heeft kunnen aantonen dat hij wel rechtmatig in Nederland verblijft.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 4 juli 2003 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Vervolgens heeft verzoeker bij brief van 24 juli 2003 verweerder verzocht om de betaling van zijn WAO-uitkering te hervatten, aangezien de voorzieningenrechter van de Vreemdelingenkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, bij mondelinge uitspraak van 14 juli 2003 bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald dat uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven tot op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn – hernieuwde – aanvraag om een verblijfsvergunning is beslist.
Bij brief van 31 juli 2003 heeft verweerder het verzoek om hervatting van de betaling van verzoekers WAO-uitkering afgewezen.
Bij brief van 9 september 2003 heeft verzoeker de rechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening zowel het bestreden besluit als verweerders brief van 31 juli 2003 te schorsen en te bepalen dat aan hem per ommegaande een (voorschot op de hem toekomende) WAO-uitkering dient te worden betaald. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat, nu hij door de opschorting van de betaling van zijn WAO-uitkering vanaf november 2001 niet meer in staat is zijn vaste lasten te betalen en in zijn levensonderhoud te voorzien, er sprake is van een spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij, gelet op de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juli 2003, rechtmatig in Nederland verblijft en derhalve recht heeft op hervatting van de betaling van zijn WAO-uitkering.
Ter zitting is gebleken dat bij besluit van 8 oktober 2003 verzoekers bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard ongegrond is verklaard. Voorts is gebleken dat verzoeker op 28 oktober 2003 tegen voornoemd besluit beroep bij de rechtbank heeft ingesteld en op dezelfde datum de voorzieningenrechter van de vreemdelingenkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven tot op zijn beroep is beslist.”
Nadat appellant ter zitting het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening voor zover betrekking hebbend op het besluit van 31 juli 2003 had ingetrokken, is de voorzieningenrechter tot het oordeel gekomen dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen en heeft hij onder gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat het Uwv zich bij het bestreden besluit van 29 mei 2002 terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is dat appellant ten tijde hier van belang rechtmatig in Nederland verbleef, zodat er voor het Uwv een gehoudenheid bestond om de uitbetaling van de WAO-uitkering op te schorten.
Appellant kan zich niet verenigen met die uitspraak en heeft in hoger beroep allereerst betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan, omdat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij in de kennisgeving niet is gewezen op de mogelijkheid van kortsluiting. Voorts heeft appellant, kort samengevat, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de WAO-uitkering heeft geschorst omdat hij, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juli 2003, rechtmatig in Nederland verblijft en derhalve recht heeft op hervatting van de uitbetaling van zijn uitkering.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad merkt allereerst op dat het betoog van appellant dat hij in de uitnodiging voor de zitting niet is gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, feitelijk onjuist is. De Raad wijst in dit verband op de
– van de gedingstukken deel uitmakende – uitnodiging van 15 oktober 2003 voor de zitting van de voorzieningenrechter van 21 november 2003.
Gelet op de eisen die artikel 8:86 van de Awb hieromtrent stelt, kan niet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter een onjuist gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het betoog van appellant dat hij zich tegen de kortsluiting verzet kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat de voorzieningenrechter geen toestemming van partijen nodig heeft om gebruik te maken van zijn in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde en met voldoende waarborgen omklede bevoegdheid.
Hetgeen appellant verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is grotendeels een herhaling van hetgeen hij – ter zitting – bij de voorzieningenrechter heeft aangevoerd. De Raad deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van het nemen van het schorsingsbesluit niet rechtmatig in Nederland verbleef, zodat het Uwv gehouden was om op grond van artikel 50a van de WAO de uitbetaling van de uitkering op te schorten. De omstandigheid dat het appellant ingevolge de uitspraak van 14 juli 2003 van de voorzieningenrechter in de vreemdelingenrechtelijke procedure is toegestaan de beslissing op zijn aanvraag in Nederland af te wachten, doet daaraan niet af.
De Raad wijst in dit verband nog – ten overvloede – op zijn uitspraken van 4 juli 2003, gepubliceerd in USZ 2003, 257 en USZ 2003, 258. In die uitspraken heeft de Raad overwogen dat als aan het onrechtmatig verblijf hier te lande een einde komt en daarmee de reden voor de opschorting wegvalt, de uitbetaling van de uitkering alsnog met terugwerkende kracht zal moeten plaatsvinden. Dit geldt niet alleen voor de situatie waarin betrokkene feitelijk buiten Nederland woont of verblijf houdt, maar ook voor die waarin de betrokkene een aanvraag voor een vergunning tot verblijf indient en de beslissing daarop in Nederland mag afwachten.
De Raad constateert tenslotte dat appellant bij brief van 9 september 2003 (onder meer) een verzoek – dat ter zitting van de voorzieningenrechter is ingetrokken – heeft gedaan bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 31 juli 2003 te schorsen, zonder dat – zo is ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellant bevestigd – tegen het besluit van 31 juli 2003, waarbij het Uwv heeft geweigerd om de uitbetaling van de uitkering te hervatten, afzonderlijk bezwaar is gemaakt. De Raad is van oordeel dat dit verzoekschrift tevens aangemerkt dient te worden als bezwaarschrift tegen laatstgenoemd besluit. Derhalve zal de Raad onder toepassing van de artikelen 6:15 en 6:24 van de Awb het verzoekschrift van 9 september 2003 doorzenden naar het Uwv, die dit verzoekschrift, voorzover dit is gericht tegen de weigering de betaling van de WAO-uitkering te hervatten, verder zal dienen te behandelen als een bezwaarschrift tegen het besluit van
31 juli 2003.
Ook overigens kan in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het beroep ten onrechte of op onjuiste gronden ongegrond heeft verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) S. Sweep.
MH