ECLI:NL:CRVB:2006:AX8903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/6017 CSV + 05/891 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit inzake de schatting premielonen ontbeert deugdelijke grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gegrond werd verklaard. Het geschil betreft de brutering van premielonen over de jaren 1996 tot en met 2000, die door het Uwv was vastgesteld op basis van een rapport van de Opsporingsdienst Regio West. Appellant, eigenaar van een partycentrum en cafetaria, had bezwaar gemaakt tegen de correctienota's die hem waren opgelegd op basis van niet in de loonadministratie verantwoorde premieloonsommen. De rechtbank had het verzoek van appellant om heropening van het onderzoek afgewezen, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank niet in strijd met de procesorde heeft gehandeld. De Raad concludeert dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen en dat er geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2002 gegrond en verplicht het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,00 en moet het het griffierecht van € 87,00 vergoeden.

Uitspraak

03/6017 CSV
05/891 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 oktober 2003, 02/1427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 1 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. Castelijn, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak aan appellant uitgereikte creditnota’s ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2005. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. Castelijn. Het Uwv heeft zich niet laten vertegen-woordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en nadere vragen gesteld aan het Uwv, welke bij brief van 9 november 2005 zijn beantwoord. Namens appellant heeft mr. Castelijn op
17 november 2005 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 13 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Castelijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de wet- en regelgeving, zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant staat met ingang van 21 augustus 1996 bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken ingeschreven als eigenaar/exploitant van de eenmanszaak partycentrum
[naam bedrijf] annex cafetaria [naam cafetaria]. In 2001 is door de Opsporingsdienst Regio West van het Uwv een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport werkgeversfraude van 17 september 2001. Op basis van dit rapport heeft het Uwv in een looncontrolerapport van 11 oktober 2001 de niet in de loonadministratie verantwoorde premieloonsommen berekend. Vervolgens heeft het Uwv op 6 november 2001 aan appellant correctienota’s opgelegd over de jaren 1996 tot en met 2000. De tegen die besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 27 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 27 juni 2002 gegrond verklaard voorzover het betreft de brutering van de premie-lonen over de jaren 1996 tot en met 2000 met toepassing van het anoniementarief, dat besluit in zoverre vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat het Uwv voor zoveel nodig een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift met inachtneming van haar uitspraak.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak onder aanvoering van zowel processuele als inhoudelijke beroepsgronden bestreden.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv onder meer het standpunt ingenomen dat de brutering van de premielonen niet langer wordt gehandhaafd. In verband hiermee heeft het Uwv de premielonen aangepast en aan appellant op 11 november 2004 gedateerde creditnota’s gezonden.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de rechtbank zijn verzoek om heropening van het onderzoek ten onrechte niet heeft ingewilligd blijkt uit de stukken dat de rechtbank na sluiting van het onderzoek ter zitting op 20 mei 2003 het onderzoek heeft heropend. Na ontvangst en doorzending aan appellant van nadere inlichtingen van het Uwv hebben partijen schriftelijk toestemming gegeven om hervatting van het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Als opvolgend gemachtigde van appellant heeft mr. Castelijn vervolgens om heropening van het onderzoek verzocht en, nadat dit verzoek was afgewezen en de termijn voor het doen van een uitspraak was verstreken, dat verzoek herhaald. Bij de aangevallen uitspraak is ook dit verzoek afgewezen.
Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, dat heropenen. Dit is een bevoegdheid die ter discretie van de rechtbank staat. De Raad ziet in het onderhavige geval geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het onderzoek niet of niet langer volledig heeft kunnen achten, of anderszins in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld door dit verzoek niet te honoreren. De Raad tekent hierbij aan dat appellant geenszins in zijn processuele belangen is geschaad, nu hij zowel in beroep als in hoger beroep ruimschoots in de gelegenheid is geweest zijn standpunt naar voren te brengen en met stukken te onderbouwen.
Appellant heeft met juistheid gesignaleerd dat de rechtbank niet binnen de in artikel 8:66, eerste lid, van de Awb gestelde termijn uitspraak heeft gedaan en ook de met toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Awb tot 22 oktober 2003 verlengde termijn niet heeft gehaald. Aangezien het hier gaat om een termijn van orde, kan deze vaststelling echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Anders dan appellant heeft betoogd, heeft het Uwv niet de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht geschonden door appellant niet te horen. Ingevolge artikel 18a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering wordt de belanghebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit ingevolge deze wet gehoord op zijn verzoek. De Raad kan niet anders dan vaststellen dat appellant geen verzoek heeft gedaan om te worden gehoord.
De Raad ziet geen aanleiding om in te gaan op het door appellant gedane aanbod zijn stellingen betreffende de omvang van de niet verantwoorde premielonen door middel van getuigenverhoor te onderbouwen. In dit verband merkt de Raad op dat appellant in beroep al een aantal (ex-)werknemers heeft benaderd en door hen ondertekende verklaringen over de gewerkte uren en het ontvangen loon heeft overgelegd, en dat appellant in beroep en hoger beroep voorts de gelegenheid heeft gehad om getuigen mee te nemen of op te roepen, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt. Om dezelfde reden ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat tijdens de behandeling van het beroep bij de rechtbank sprake is geweest van schending van het beginsel van equality of arms dan wel van het fair trial beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Met betrekking tot de inhoudelijke grieven van appellant overweegt de Raad in de eerste plaats, dat appellant er niet in is geslaagd om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij in weerwil van de inschrijving als eigenaar en exploitant van de onderneming [naam bedrijf] bij de Kamer van Koophandel niet als werkgever kan worden aangemerkt. Zijn stelling dat niet hij, maar K. de Gast als werkgever moet worden aangemerkt, is ook niet te rijmen met de door hemzelf in het kader van het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring, waarin hij zichzelf heeft gepresenteerd als werkgever door te kennen te geven dat hij zelfstandig en alleen bevoegd is en vanaf
21 augustus 1996 tot 11 september 2001 20 werknemers in dienst had. Ook uit de verklaringen van de werknemers kan worden afgeleid dat zij hem beschouwen als degene die de dagelijkse leiding van de onderneming had.
Voor de grief van appellant dat het opsporingsonderzoek onvolledig, eenzijdig en onzorgvuldig is geweest is naar het oordeel van de Raad in de gedingstukken geen steun te vinden. De Raad stelt vast dat de opsporingsfunctionarissen het onderzoek na afronding van het dossieronderzoek in de eerste plaats hebben gericht op de beantwoording van de vraag of in de onderneming van appellant zwart loon werd betaald, en daartoe een aantal (ex-)werknemers als getuige hebben gehoord. De Raad merkt hierbij op dat het feit dat slechts een deel van de getuigen heeft verklaard dat sprake was van zwartloonbetalingen geen grond oplevert om deze verklaringen als zijnde inconsistent buiten beschouwing te laten. Op grond van deze verklaringen heeft een vervolgonderzoek plaatsgevonden, waarbij behalve een ex-werkneemster van appellant ook appellant zelf is verhoord.
Met betrekking tot de grief van appellant dat zijn verklaring slechts tegenover één opsporingsfunctionaris, in een langdurig verhoor en onder druk is afgelegd, zodat deze buiten beschouwing moet blijven, overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een opsporings-ambtenaar afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring en dat aan het intrekken of achteraf ontkennen van het verklaarde in het algemeen geen betekenis wordt toegekend. Uit het proces-verbaal van het verhoor blijkt dat appellant door twee functionarissen is verhoord, en naar aanleiding van vragen over de onderneming en de daarin werkzame personen aan de hand van een door hemzelf overgelegd overzicht met namen uitvoerige en gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd. Hij heeft hierin volhard en zijn verklaringen per pagina ondertekend. Tijdens of na het verhoor heeft appellant geen bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop hij is verhoord. Nadat hij in beroep zijn verklaring op enkele onderdelen had genuanceerd, heeft hij eerst in hoger beroep aangevoerd dat zijn verklaring geen betrouwbaar beeld zou opleveren. De Raad is niet gebleken dat op appellant ontoelaatbare druk is uitgeoefend op grond waarvan hij niet aan de door hem afgelegde verklaringen mag worden gehouden.
De Raad volgt appellant evenmin in zijn opvatting dat aan de bevindingen van het fraudeonderzoek geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, nu de strafzaak tegen appellant is geseponeerd. De bestuursrechter gaat uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden, waarbij aan het feit dat het Openbaar Ministerie om hem moverende redenen van strafvervolging heeft afgezien geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de bevindingen van het ingestelde opsporingsonderzoek voldoende is komen vast te staan dat bij appellant buiten de loonadministratie om loon is uitbetaald. Reeds op grond hiervan is de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat appellant een administratie voerde welke niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en in strijd met artikel 10, tweede lid, van de CSV in gebreke is gebleven een volledige loonopgave te verstrekken. Naar vaste rechtspraak dient in dat geval het premieloon met toepassing van artikel 12, eerste lid, van de CSV ambtshalve te worden vastgesteld, zo nodig bij benadering op basis van een zo nauwkeurig mogelijke schatting van het niet opgegeven loon aan de hand van de wel bekende gegevens. Het Uwv heeft de hoogte van de niet opgegeven lonen vastgesteld aan de hand van de verklaringen die door een ex-werkneemster en appellant zijn afgelegd over de periode waarin de betreffende werknemers hebben gewerkt, het aantal gewerkte uren en het aan hen uitbetaalde netto uurloon. De Raad acht deze schattingsmethode aanvaardbaar. Aan de door appellant bij de rechtbank overgelegde verklaringen over de gewerkte uren en de betaalde lonen kent de Raad niet de betekenis toe welke appellant daaraan gehecht wenst te zien, aangezien deze verklaringen afwijken van de tijdens het opsporingsonderzoek door appellant afgelegde verklaringen en niet worden ondersteund door verifieerbare gegevens.
Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat geen sprake is geweest van een redelijke schatting. De mogelijkheid dat de uitkomst van de schatting van de alsnog verschuldigde premies hoger uitvalt dan het geval zou zijn geweest indien appellant zijn verplichting tot het voeren van een volledige loonadministratie zou zijn nagekomen komt voor zijn rekening en risico.
Wat betreft de uitkomst van de schatting overweegt de Raad dat het Uwv het besluit op bezwaar van 27 juni 2002 wat betreft de hoogte van de opgelegde premienota’s op een aantal in de brief van 9 november 2005 genoemde onderdelen niet heeft gehandhaafd, hetgeen per saldo resulteert in een lager netto premieloon, en dat het Uwv zich in hoger beroep tevens nader op het standpunt heeft gesteld dat in het geheel geen brutering dient plaats te vinden van berekende netto premielonen. De Raad is van oordeel dat het besluit van 27 juni 2002 in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke grondslag berust. Aangezien dit oordeel leidt tot een verdergaande vernietiging van dat besluit dan waartoe de rechtbank heeft beslist, acht de Raad het omwille van de duidelijkheid aangewezen om - met gedeeltelijke vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond te verklaren, het besluit op bezwaar te vernietigen en het Uwv op te dragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
De Raad ziet tot slot aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,00 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voor een veroordeling van de in bezwaar gemaakte kosten ziet de Raad geen aanleiding, aangezien appellant voor het eerst in hoger beroep hierom heeft verzocht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 966,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.H.W. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) S.H.W. Peeters.
PR/060606